gepubliceerd op 27 januari 2012
Uittreksel uit arrest nr. 163/2011 van 20 oktober 2011 Rolnummer 5082 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2276ter van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen. Het Grondwettelijk Hof, samengest wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 163/2011 van 20 oktober 2011 Rolnummer 5082 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2276ter van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, E. Derycke, J. Spreutels en P. Nihoul, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter R. Henneuse, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 10 januari 2011 in zake de bvba « Bureau d'études M.A. Cantillon » tegen de bvba « Couscous Chez Vous », in aanwezigheid van de nv « Ethias », vrijwillig tussenkomende partij, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 13 januari 2011, heeft het Hof van Beroep te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 2276ter van het Burgerlijk Wetboek niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het, in paragraaf 2 ervan, één enkele verjaringstermijn van vijf jaar invoert voor de vordering tot betaling van de kosten en erelonen van de deskundigen, terwijl paragraaf 1 ervan een onderscheid maakt, waarbij de deskundigen aan wie krachtens de wet een taak is opgedragen, zijn ontlast van hun beroepsaansprakelijkheid en niet meer verantwoordelijk zijn voor de bewaring van de stukken, vijf jaar na de indiening van hun verslag, terwijl de andere deskundigen dat pas tien jaar na de beëindiging van hun taak zijn ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 2276ter van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt : « § 1. Deskundigen zijn ontlast van hun beroepsaansprakelijkheid en zijn niet meer verantwoordelijk voor de bewaring van de stukken tien jaar na het beëindigen van hun taak of, als deze hun krachtens de wet werd opgedragen, vijf jaar na de indiening van hun verslag.
Deze verjaring is niet van toepassing wanneer een deskundige uitdrukkelijk met het bewaren van bepaalde stukken is belast. § 2. De vordering van deskundigen tot betaling van kosten en ereloon verjaart na verloop van vijf jaar ».
B.2.1. Aan het Hof wordt gevraagd of de gelijkheid van behandeling die artikel 2276ter, § 2, invoert tussen de deskundigen aan wie krachtens de wet een taak is opgedragen en de andere deskundigen, bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de verjaringstermijn van de vordering tot betaling van de kosten en erelonen voor beiden is vastgesteld op vijf jaar, terwijl de termijn waarbinnen hun beroepsaansprakelijkheid in het geding kan worden gebracht en zij ertoe verplicht zijn de stukken te bewaren, is vastgesteld op vijf jaar voor de eerstgenoemden en op tien jaar voor de laatstgenoemden, te rekenen vanaf, naar gelang van het geval, de indiening van hun verslag of de beëindiging van hun taak (artikel 2276ter, § 1).
B.2.2. Uit de feiten van de zaak, waarin de toepassing van artikel 2276ter, § 2, in het geding is, blijkt dat de prejudiciële vraag betrekking heeft op de identieke termijn die geldt voor de verjaring van de vorderingen tot betaling van de kosten en erelonen en niet op de verschillende termijn die geldt voor de vordering waarbij de deskundigen aansprakelijk worden gesteld of voor de verplichting die hun is opgelegd om de stukken te bewaren. Dat gegeven is niet van dien aard dat het de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag in het geding kan brengen, in tegenstelling tot wat de Ministerraad beweert, vermits niet alleen de verwijzende rechter maar ook de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling een verband tussen die verschillende termijnen legt (Parl. St., Kamer, B.Z. 1988, nr. 367/1, pp. 1 en 2; nr. 367/2, p. 2).
B.2.3. Ofschoon zij zich in objectief verschillende situaties bevinden, bevinden de deskundigen aan wie een taak krachtens de wet is opgedragen en de andere deskundigen zich, wanneer zij een vordering tot betaling van kosten en erelonen instellen, in situaties die, in tegenstelling tot wat de Ministerraad beweert, niet in die mate van elkaar verschillen dat zij niet met elkaar zouden kunnen worden vergeleken.
B.3. Artikel 2276ter van het Burgerlijk Wetboek is in dat Wetboek ingevoegd bij de wet van 19 februari 1990. Nadat is herinnerd aan verschillende bepalingen die de beroepsaansprakelijkheid van bepaalde vrije en intellectuele beroepen in de tijd beperken, wordt in de toelichting bij het wetsvoorstel aangegeven dat tegenover die beperking « vaak als compensatie een korte of zeer korte verjaring [staat] voor vorderingen in verband met de vergoeding van de handelingen die door beoefenaars van die beroepen gesteld worden » (Parl. St., Kamer, B.Z. 1988, nr. 367/1, pp. 1 en 2; nr. 367/2, p. 2).
Zoals de geïntimeerde partij voor de verwijzende rechter en de Ministerraad aangeven, bestaat tussen die twee beperkingen weliswaar geen noodzakelijk verband; het is echter niet kennelijk onredelijk rekening te houden met het bestaan van de ene om de andere in te voeren, in het bijzonder wanneer dat reeds het geval is voor andere beroepen.
De wetgever heeft de beperking in de tijd van de beroepsaansprakelijkheid en de verplichting om de stukken te bewaren, verantwoord door een zorg om rechtsonzekerheid te voorkomen, de deskundigen niet ertoe te verplichten hun bedrijfslokalen te overladen met dossiers en hun erfgenamen te beschermen, alsook door de overweging dat de rechtsvorderingen vandaag sneller worden ingesteld dan in het verleden (ibid., nr. 367/1, pp. 2 en 3; nr. 367/2, p. 2).
Hij heeft evenwel niet aangegeven waarom die beperking in de tijd verschilt naargelang de deskundige zijn taak al dan niet krachtens de wet volbrengt.
B.4. In verband met de verjaringstermijn van de vordering tot betaling van de kosten en erelonen luidt de toelichting bij het voorstel dat de voormelde wet is geworden : « Om het evenwicht te waarborgen lijkt het tevens opportuun en billijk om de termijn tijdens welke de deskundigen de betaling van hun kosten en erelonen in rechte kunnen vorderen, tot vijf jaar te beperken » (ibid., nr. 367/1, p. 4; in dezelfde zin, nr. 367/2, p. 2).
B.5. Inzake verjaring is er een zodanige verscheidenheid aan situaties dat uniforme regels in het algemeen niet haalbaar zouden zijn en dat de wetgever moet kunnen beschikken over een ruime beoordelingsbevoegdheid wanneer hij die aangelegenheid regelt. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende verjaringstermijnen in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die verjaringstermijnen, een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.
B.6. Te dezen vermocht de wetgever ervan uit te gaan dat de zorg om een evenwicht tot stand te brengen waarnaar in B.4 wordt verwezen, niet dermate dwingend was dat de verjaringstermijn die geldt voor de vordering tot betaling van de kosten en erelonen de exacte weerspiegeling zou moeten zijn van die welke geldt inzake de beroepsaansprakelijkheid en de bewaring van stukken, ongeacht de betrokken categorie van personen. De reden van de verplichtingen waarop die verjaringen en termijnen betrekking hebben, is immers verschillend, zodat de wet, naar gelang van de categorieën van personen die betrokken zijn, kan voorzien in identieke of verschillende termijnen.
Er kan, enerzijds, worden aanvaard dat het ingewikkelde karakter van de materies die het voorwerp uitmaken van een expertise, kan verantwoorden dat de toepassing van de aansprakelijkheid van diegenen die ze hebben uitgevoerd - met als gevolg, voor hen, de verplichting om de stukken te bewaren - een langere termijn verantwoordt dan die welke redelijkerwijze voor hen noodzakelijk kan worden geacht om de aan hen verschuldigde bedragen te vorderen; men kan, anderzijds, rekening houdend met de vijfjarige verjaringen waarin artikel 2262bis, § 1, van het Burgerlijk Wetboek inzake buitencontractuele aansprakelijkheid voorziet en waarin de artikelen 2276, 2276bis en 2276quater van het Burgerlijk Wetboek voorzien met betrekking tot het ontlasten van de rechters, advocaten en schuldbemiddelaars, aanvaarden dat de wetgever ervan is uitgegaan dat een dergelijke verjaring, om redenen van samenhang, alleen nodig was voor de deskundigen die taken krachtens de wet volbrengen, waarbij de andere deskundigen - die handelen op een contractuele basis en buiten het gerechtelijk kader - onderworpen zijn aan een tienjarige verjaring die vandaag overeenstemt met de gemeenrechtelijke verjaring voor de persoonlijke rechtsvorderingen (artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek).
De nv « Ethias » voert weliswaar aan dat de in het geding zijnde bepalingen, voor de deskundigen aan wie geen taak krachtens de wet is opgedragen, ertoe kunnen leiden dat hun aansprakelijkheid in het geding wordt gebracht op een ogenblik dat zij geen vordering meer kunnen instellen tot betaling van de aan hen verschuldigde bedragen.
De artikelen 10 en 11 van de Grondwet verplichten de wetgever echter niet ertoe dat hij het de deskundige mogelijk maakt die bedragen te vorderen zolang die laatste aansprakelijk kan worden gesteld, daar er geen noodzakelijk verband bestaat tussen de twee vorderingen en elementen die de aansprakelijkheid van de deskundige in het geding brengen, mogelijk veel later verschijnen dan het ogenblik waarop redelijkerwijs moet worden aangenomen dat hij in staat is de aan hem verschuldigde bedragen te vorderen.
Gelet op die elementen, houdt de in het geding zijnde bepaling geen onevenredige aantasting van de rechten van de betrokkenen in.
B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 2276ter van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 20 oktober 2011.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, R. Henneuse.