gepubliceerd op 15 december 2011
Uittreksel uit arrest nr. 159/2011 van 20 oktober 2011 Rolnummer 5052 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1057 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Antwerpen. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 159/2011 van 20 oktober 2011 Rolnummer 5052 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1057 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Antwerpen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit voorzitter M. Bossuyt, rechter J.-P. Snappe, waarnemend voorzitter, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Moerman, E. Derycke en F. Daoût, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 27 oktober 2010 in zake Hama Salah Rafat tegen Mr. M. Steel, schuldbemiddelaar, en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 5 november 2010, heeft het Arbeidshof te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 1057 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 23 ervan en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het categorieën van rechtzoekenden die zich in een fundamenteel verschillende situatie zouden bevinden, gelijk behandelt : enerzijds de rechtzoekenden die reeds bij het instellen van hun vordering moesten voldoen aan artikel 1034ter van het Gerechtelijk Wetboek en wiens vordering in hoger beroep moet voldoen aan de voorwaarden van artikel 1057 van het Gerechtelijk Wetboek, en anderzijds de rechtzoekenden die zijn verwikkeld in een burgerlijke procedure in zaken bedoeld in artikel 578, 14°, van het Gerechtelijk Wetboek en die aanvankelijk hun zaak op informele wijze aanhangig konden maken bij de arbeidsrechtbank en eventuele ontbrekende gegevens nog op verzoek van de rechter tijdens de procedure konden bijbrengen terwijl voor deze rechtzoekenden in graad van beroep geen afwijking werd voorzien op de bepalingen van artikel 1057 van het Gerechtelijk Wetboek en waarbij deze categorie van rechtzoekenden in de begeleidende brief waarmee de beslissing van de arbeidsrechtbank hen werd ter kennis gebracht geen melding maakt [lees : niet op de hoogte werden gebracht] van het feit dat hun verzoekschrift in hoger beroep de vermeldingen van artikel 1057 van het Gerechtelijk Wetboek moet bevatten ». (...) III. In rechte (...) B.1. Met de prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht te oordelen over de bestaanbaarheid van artikel 1057 van het Gerechtelijk Wetboek met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 23 ervan en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van mens, in zoverre het categorieën van rechtzoekenden die zich in een fundamenteel verschillende situatie zouden bevinden, identiek behandelt : enerzijds, « de rechtzoekenden die reeds bij het instellen van hun vordering moeten voldoen aan artikel 1034ter van het Gerechtelijk Wetboek en wiens vordering in hoger beroep moet voldoen aan de voorwaarden van artikel 1057 van het Gerechtelijk Wetboek » en, anderzijds, « de rechtzoekenden die zijn verwikkeld in een burgerlijke procedure in zaken bedoeld in artikel 578, 14°, van het Gerechtelijk Wetboek ».
Rekening houdend met de gegevens van de zaak voor het verwijzende rechtscollege en met de formulering van de prejudiciële vraag, beperkt het Hof zijn onderzoek tot de vraag of artikel 1057 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 23 van de Grondwet en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, schendt, zonder evenwel uitspraak te doen over mogelijke vormvoorwaarden die in artikel 792 en artikel 1675/16 van het Gerechtelijk Wetboek vervat zijn.
B.2. Artikel 23 van de Grondwet heeft betrekking op onder meer het recht op sociale zekerheid, bescherming van de gezondheid en sociale, geneeskundige en juridische bijstand. Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens waarborgt het recht op een eerlijk proces, dat onder andere het recht van toegang tot een rechtbank omvat.
B.3.1. Artikel 578, 14°, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de arbeidsrechtbank kennis neemt van de vorderingen betreffende de collectieve schuldenregeling.
Artikel 1675/4 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de vordering tot collectieve schuldenregeling wordt ingeleid bij verzoekschrift en behandeld overeenkomstig de artikelen 1027 tot 1034 van het Gerechtelijk Wetboek. Evenwel bepaalt artikel 1675/4, § 3, dat « als de vermeldingen onvolledig zijn, [...] de rechter binnen acht dagen de verzoeker [vraagt] om zijn verzoekschrift aan te vullen ».
B.3.2. Artikel 1034ter van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat het verzoekschrift op tegenspraak op straffe van nietigheid de volgende vermeldingen bevat : « 1° de dag, de maand en het jaar; 2° de naam, de voornaam, het beroep, de woonplaats van de verzoeker en, in voorkomend geval, zijn hoedanigheid en inschrijving in het handelsregister of ambachtsregister;3° de naam, de voornaam, de woonplaats en, in voorkomend geval, de hoedanigheid van de persoon die moet worden opgeroepen;4° het onderwerp en de korte samenvatting van de middelen van de vordering;5° de rechter voor wie de vordering aanhangig wordt gemaakt;6° de handtekening van de verzoeker of van zijn advocaat ». Artikel 1057 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat, met uitzondering van het geval waarin het hoger beroep bij conclusie wordt ingesteld, de akte van hoger beroep, op straffe van nietigheid, vermeldt : « 1° de dag, de maand en het jaar; 2° de naam, de voornaam, het beroep en de woonplaats van de eiser in hoger beroep;3° de naam, de voornaam en de woonplaats of, bij gebreke van een woonplaats, de verblijfplaats van de gedaagde in hoger beroep;4° de beslissing waartegen in hoger beroep wordt gekomen;5° de rechter in hoger beroep;6° de plaats waar de gedaagde in hoger beroep akte moet laten nemen van zijn verklaring van verschijning;7° de uiteenzetting van de grieven;8° de plaats, de dag en het uur van verschijning, tenzij hoger beroep is ingesteld bij aangetekend schrijven, in welk geval de griffier de partijen oproept om te verschijnen op de zitting die de rechter bepaalt ». B.4.1. Door, in afwijking van het gemeen recht, het mogelijk te maken een vordering tot collectieve schuldenregeling voor de arbeidsrechtbank te brengen overeenkomstig de procedure van de vordering op eenzijdig verzoekschrift, zonder evenwel de in artikel 1675/4 van het Gerechtelijk Wetboek opgenomen vermeldingen op straffe van nietigheid voor te schrijven, heeft de wetgever rekening gehouden met het specifieke karakter van het betrokken contentieux waarin het auditoraat optreedt, alsook met de bijzondere situatie van de rechtzoekenden - die zich over het algemeen in een zwakke positie bevinden tegenover het formalisme van de procedure - die een beroep moeten doen op de procedure van de collectieve schuldenregeling.
B.4.2. De wetgever was van oordeel dat « het nietigheidsstelsel dat van toepassing is op dit artikel 1026 [...] onverenigbaar [is] met de wil van de opstellers van dit ontwerp, die er duidelijk op neerkomt dat de vermeldingen van het verzoekschrift tot collectieve schuldenregeling niet voorgeschreven zijn op straffe van nietigheid.
De mogelijkheid voor de rechter om de verzoeker uit te nodigen zijn verzoekschrift te vervolledigen, is trouwens in strijd met het beginsel van de nietigheid van het verzoekschrift. [...] Er moet worden genoteerd dat de vermeldingen van het verzoekschrift niet voorgeschreven zijn op straffe van nietigheid. Toch dient men een zekere naleving van de procedure evenals een zeker, zelfs beperkt, formalisme te vrijwaren » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nrs. 1073/1 en 1074/1, p. 21).
B.5.1. Artikel 1057 van het Gerechtelijk Wetboek is van toepassing op zowel de vordering in hoger beroep tegen een vonnis, uitgesproken na een verzoekschrift op tegenspraak (artikelen 1034bis tot 1034quinquies van het Gerechtelijk Wetboek), als op de vordering in hoger beroep tegen een beschikking in het kader van de collectieve schuldenregeling (artikel 1031 van het Gerechtelijk Wetboek).
B.5.2. Het Hof mag een gelijke behandeling slechts afkeuren wanneer twee categorieën van personen die zich ten aanzien van de betwiste maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.
B.5.3. Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever te beslissen of, in eenzelfde aangelegenheid, de « minder geformaliseerde » procedure, gevolgd in eerste aanleg, ook in hoger beroep moet worden toegepast, dan wel of daarentegen het gemeen recht van de procedure dient te worden toegepast en meer bepaald de vereisten van artikel 1057 van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de akte van hoger beroep. Het loutere feit dat de wetgever ten aanzien van een categorie van personen in eerste aanleg in een vereenvoudigde procedure zonder enige formele voorwaarden voorziet, sluit niet uit dat hij bepaalt dat in hoger beroep de in het Gerechtelijk Wetboek bepaalde vormvoorschriften op straffe van nietigheid gelden.
Daarbij dient rekening te worden gehouden met het feit dat, behoudens de in artikel 862 van het Gerechtelijk Wetboek vermelde gevallen, de rechter alleen een proceshandeling nietig kan verklaren indien het aangeklaagde verzuim of de aangeklaagde onregelmatigheid de belangen schaadt van de partij die de exceptie opwerpt (artikel 861 van het Gerechtelijk Wetboek). Bovendien kan het verzuim of de onregelmatigheid van de vorm van een proceshandeling niet tot nietigheid leiden, wanneer uit de gedingstukken blijkt dat de handeling het doel heeft bereikt dat de wet ermee beoogt, of dat die niet-vermelde vorm wel in acht is genomen (artikel 867 van het Gerechtelijk Wetboek).
Bovendien dient te worden vastgesteld dat, in tegenstelling tot de vermeldingen die in het verzoekschrift van de vordering tot de collectieve schuldenregeling moeten worden opgenomen, de vermeldingen van de vordering in hoger beroep niet zo omvangrijk, noch zo ingewikkeld zijn. In het eerste geval is er sprake van dertien vermeldingen, waaronder de vermelding van « de procedures tot het verkrijgen van uitstel van betaling [...] en die tot het verkrijgen van betalingsfaciliteiten », alsook de vermelding van « de geheel of gedeeltelijk betwiste schulden en de gronden van betwisting »; in het tweede geval is er slechts sprake van acht vermeldingen. Het voorgaande verantwoordt derhalve de mogelijkheid voor de rechter om aan de verzoeker te vragen zijn verzoekschrift aan te vullen.
B.5.4. Tevens kan worden opgemerkt dat krachtens artikel 1675/2 van het Gerechtelijk Wetboek het aan de schuldenaar zelf staat om de procedure van collectieve schuldenregeling op te starten teneinde zijn situatie van overmatige schuldenlast aan te zuiveren. Die schuldenaar, die dus over het monopolie van instelling van de vordering tot collectieve schuldenregeling beschikt, kan worden geacht het verloop van de door hemzelf opgestarte procedure te kennen, met name de mogelijkheid van hoger beroep tegen de uitspraak van de rechter en de op straffe van nietigheid voorgeschreven vermeldingen in de akte van hoger beroep.
B.5.5. In zoverre artikel 1057 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de in die bepaling opgesomde vermeldingen op straffe van nietigheid in de akte van hoger beroep moeten worden opgenomen, schendt het de in B.1 vermelde bepalingen niet.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1057 van het Gerechtelijk Wetboek schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 23 van de Grondwet en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 20 oktober 2011.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Bossuyt.