gepubliceerd op 06 juli 2011
Uittreksel uit arrest nr. 65/2011 van 5 mei 2011 Rolnummer 4946 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 15 van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische di Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en R. Henneuse, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 65/2011 van 5 mei 2011 Rolnummer 4946 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 15 van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficieren van alle krijgsmachtdelen en van de medische dienst, gesteld door de Raad van State.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en R. Henneuse, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J. Spreutels en F. Daoût, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest nr. 203.944 van 18 mei 2010 in zake Dirk Dobbelaere tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 2 juni 2010, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 15 van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut van de beroepsofficieren van de land-, de lucht- en de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficieren van alle krijgsmachtdelen en van de medische dienst, zoals het werd vervangen en gewijzigd door artikel 12 van de wet van 28 december 1990, door artikel 12 van de wet van 20 mei 1994 en door artikel 26 van de wet van 25 mei 2000, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk genomen of gelezen in samenhang met de artikelen 12, 23 en 182 van de Grondwet, in de mate dat die bepaling de minister van Landsverdediging een discretionaire bevoegdheid verleent om een aangevraagde tijdelijke ambtsontheffing wegens persoonlijke aangelegenheden te weigeren op grond van encadreringsvereisten en omdat niet voldaan is aan de rendementsvoorwaarden ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Op het ogenblik dat de bij het verwijzende rechtscollege bestreden beslissing werd genomen, bepaalde artikel 15 van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficieren van alle krijgsmachtdelen en van de medische dienst (zoals gewijzigd bij artikel 12 van de wet van 28 december 1990, bij artikel 12 van de wet van 20 mei 1994 en - met terugwerkende kracht - bij artikel 26 van de wet van 25 mei 2000) : « De officieren die hierom verzoeken kunnen door de Minister van Landsverdediging tijdelijk wegens persoonlijke aangelegenheden uit hun ambt ontheven worden.
Elke tijdelijke ambtsontheffing of elke verlenging wordt aangevraagd voor een duur van drie, zes, negen of twaalf maanden.
Behoudens uitzonderlijke redenen waarover de Minister van Landsverdediging oordeelt, mag de duur van alle tijdelijke ambtsontheffingen op eigen aanvraag tijdens de loopbaan van de officier een totaal van twaalf maanden niet overschrijden.
In geval van mobilisatie of in periode van oorlog kunnen de officieren geen tijdelijke ambtsontheffing op aanvraag bekomen. Hetzelfde geldt voor de officieren die zich in periode van vrede in de deelstand ' in operationele inzet ' bevinden of die op preadvies gesteld zijn met het oog op deze inzet.
De op aanvraag bekomen tijdelijke ambtsontheffingen eindigen automatisch, zonder opzegging, in periode van oorlog of in geval van mobilisatie.
In periode van vrede kunnen, in geval van operationele inzet of van preadvies met het oog op deze inzet, in uitzonderlijke gevallen en voor zover de personeelsbehoefte op geen enkele andere manier kan worden ingevuld, de toegekende tijdelijke ambtsontheffingen op verzoek ingetrokken worden ».
B.2. Het verwijzende rechtscollege vraagt of de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 12, 23 en 182, van de Grondwet, doordat zij de minister van Landsverdediging een discretionaire bevoegdheid verleent om een aangevraagde tijdelijke ambtsontheffing wegens persoonlijke aangelegenheden te weigeren op grond van encadreringsvereisten en omdat niet is voldaan aan de rendementsvoorwaarden. Uit de feiten en de motivering van het verwijzingsarrest blijkt dat het Hof meer bepaald wordt gevraagd of de aan de minister van Landsverdediging verleende bevoegdheid bestaanbaar is met de in de vraag aangehaalde grondwetsartikelen, in zoverre die aan de wetgever de bevoegdheid voorbehouden om het statuut van de militairen te bepalen en de individuele vrijheid, inzonderheid de vrije keuze van beroepsarbeid, te beperken.
B.3. Artikel 182 van de Grondwet bepaalt : « De wet bepaalt op welke wijze het leger wordt aangeworven. Zij regelt eveneens de bevordering, de rechten en de verplichtingen van de militairen ».
De bepaling van de wijze waarop en de voorwaarden waaronder een militair tijdelijk uit zijn ambt kan worden ontheven, valt onder de regeling van de rechten en verplichtingen van militairen.
B.4.1. Door de bevoegdheid inzake de regeling van de rechten en verplichtingen van de militairen aan de wetgevende macht toe te wijzen, heeft de Grondwetgever willen vermijden dat de krijgsmacht zou worden geregeld door de uitvoerende macht alleen. Aldus waarborgt artikel 182 van de Grondwet dat over die aangelegenheid wordt beslist door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.
Ofschoon artikel 182 van de Grondwet de normatieve bevoegdheid in die aangelegenheid aldus voorbehoudt aan de federale wetgever - die de essentiële elementen ervan moet regelen -, sluit het niet uit dat een beperkte uitvoeringsmacht aan de federale uitvoerende macht wordt overgelaten. Een dergelijke delegatie is niet in strijd met het wettigheidsbeginsel voor zover de machtiging voldoende nauwkeurig is omschreven en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk door de wetgever zijn vastgelegd.
B.4.2. Volgens de in het geding zijnde bepaling kan de minister van Landsverdediging, behoudens in een aantal bijzondere situaties (mobilisatie, oorlog, het zich bevinden in de deelstand van operationele inzet of in preadvies met het oog op die inzet), de officieren die hierom verzoeken tijdelijk wegens persoonlijke aangelegenheden uit hun ambt ontheffen.
Er dient te worden onderzocht of die machtiging binnen de in B.4.1 vermelde perken blijft.
B.5. De in het geding zijnde bepaling verleent de minister van Landsverdediging geen reglementaire bevoegdheid maar kent hem een discretionaire bevoegdheid toe waarbij hij een evenwicht dient na te streven tussen het belang van het leger en dat van de betrokken militair.
Een dergelijke toewijzing van individuele beslissingsbevoegdheid aan een minister door de wet komt niet neer op een delegatie van regelgevende bevoegdheid. Artikel 182 van de Grondwet staat niet eraan in de weg dat aan een minister beslissingsbevoegdheid wordt toegekend die hem toestaat elke aanvraag tot het verkrijgen van een tijdelijke ambtsontheffing te onderzoeken en ze af te wegen tegen de behoeften van het leger, onder meer inzake encadreringsvereisten, die naar gelang van de omstandigheden kunnen evolueren en die, in bepaalde omstandigheden, kunnen verantwoorden dat beslissingen worden genomen die mede zijn ingegeven door de zorg om de aan de militairen - op kosten van de Staat - geboden opleiding te laten « renderen » gedurende een bepaalde periode.
B.6. Ofschoon een dergelijke toewijzing van bevoegdheid aan de minister een ruime beoordelingsbevoegdheid met zich meebrengt, is zij niet onverenigbaar met de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met artikel 182, van de Grondwet, daar de in het geding zijnde bepaling, in haar geheel gelezen, op voldoende duidelijke wijze aangeeft dat de minister bij het nemen van zijn beslissing de goede werking van de krijgsmacht voorop dient te stellen en zijn beslissing dient te motiveren, rekening houdend met het dienstbelang. Uit de in het geding zijnde bepaling kan evenmin worden afgeleid dat de wetgever de minister zou hebben toegestaan het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te miskennen. De bevoegde rechter zal in elk afzonderlijk geval oordelen of de minister de bevoegdheid die hem is verleend overeenkomstig de wet uitoefent zodat aan de betrokkenen een afdoende rechtsbescherming wordt geboden.
B.7. De toetsing aan de artikelen 10 en 11, gelezen in samenhang met de artikelen 12 en 23, van de Grondwet leidt, wat betreft de naleving van het wettigheidsbeginsel, niet tot een andere conclusie.
B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 15 van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficieren van alle krijgsmachtdelen en van de medische dienst, zoals gewijzigd bij de wetten van 28 december 1990, 20 mei 1994 en 25 mei 2000, schendt niet de artikelen 10 en 11, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 12, 23 en 182, van de Grondwet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 5 mei 2011.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Bossuyt.