Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 21 december 2010

Uittreksel uit arrest nr. 114/2010 van 21 oktober 2010 Rolnummer 4836 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 335, § 3, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Hoei. Het Grondwettelijk samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters A. Alen, J.-P. Snappe, J.(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2010205851
pub.
21/12/2010
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 114/2010 van 21 oktober 2010 Rolnummer 4836 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 335, § 3, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Hoei.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 14 december 2009 in zake Nicolas Lemestre tegen Angélique Mottoulle, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 23 december 2009, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Hoei de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 335, § 3, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, in zoverre het de wijziging van de familienaam van het kind jonger dan één jaar dat met toepassing van artikel 329bis van het Burgerlijk Wetboek de plano door zijn vader mag worden erkend, onderwerpt aan de willekeurige toestemming van zijn moeder, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, aangezien het kind dat binnen het huwelijk is geboren en de familienaam van de vader draagt, bij een betwisting van vaderschap bedoeld in artikel 318 van het Burgerlijk Wetboek waarop de wetgever zich heeft geïnspireerd om de in artikel 329bis van het Burgerlijk Wetboek opgenomen spilleeftijd vast te stellen, die familienaam automatisch verliest teneinde zijn familienaam in overeenstemming te brengen met zijn afstamming ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 335 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt op algemene wijze de regels voor de toekenning van de naam als een gevolg van de afstamming : « § 1. Het kind wiens afstamming alleen van vaderszijde vaststaat of wiens afstamming van vaderszijde en van moederszijde tegelijkertijd komen vast te staan, draagt de naam van zijn vader. § 2. Het kind wiens afstamming alleen van moederszijde vaststaat, draagt de naam van zijn moeder. § 3. Indien de afstamming van vaderszijde komt vast te staan na de afstamming van moederszijde, blijft de naam van het kind onveranderd.

Evenwel kunnen de ouders samen of een van hen, indien de andere overleden is, in een door de ambtenaar van de burgerlijke stand opgemaakte akte verklaren dat het kind de naam van zijn vader zal dragen.

Die verklaring moet worden gedaan binnen een jaar te rekenen van de dag waarop de personen die de verklaring doen, de vaststelling van de afstamming hebben vernomen en voor de meerderjarigheid of de ontvoogding van het kind. De termijn van één jaar begint te lopen op de dag die volgt op de in artikel 319bis, tweede lid, bedoelde kennisgeving of betekening.

Van de verklaring wordt melding gemaakt op de kant van de akte van geboorte en van de andere akten betreffende het kind. § 4. Indien de afstamming van een kind wordt gewijzigd wanneer het de meerderjarige leeftijd heeft bereikt, mag er zonder zijn akkoord geen enkele verandering aan zijn naam worden aangebracht ».

B.2. Artikel 329bis, § 2, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « § 2. Indien het kind minderjarig en niet ontvoogd is, is de erkenning alleen ontvankelijk mits de ouder ten aanzien van wie de afstamming vaststaat of, indien de erkenning voor de geboorte van het kind gebeurt, de moeder, vooraf daarin toestemt.

Bovendien is de voorafgaande toestemming van het kind vereist, indien het de volle leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt. Deze toestemming is niet vereist indien het kind onbekwaam is verklaard of zich in een staat van verlengde minderjarigheid bevindt, dan wel indien de rechtbank, op grond van feiten die vastgesteld zijn in een met redenen omkleed proces-verbaal, oordeelt dat het kind geen onderscheidingsvermogen heeft.

Bij gebreke van die toestemmingen dagvaardt degene die het kind wil erkennen de personen wier toestemming vereist is voor de rechtbank. De partijen worden in raadkamer gehoord. De rechtbank poogt ze te verzoenen. Indien de rechtbank de partijen tot verzoening brengt, ontvangt zij de nodige toestemmingen. Bij gebreke van verzoening wordt het verzoek verworpen als vaststaat dat de verzoeker niet de biologische vader of moeder is. Als het verzoek een kind betreft dat op het tijdstip van de indiening van het verzoek een jaar of ouder is, kan de rechtbank bovendien de erkenning weigeren als ze kennelijk strijdig is met de belangen van het kind.

Indien tegen degene die het kind wil erkennen een strafvordering is ingesteld wegens een in artikel 375 van het Strafwetboek bedoeld feit dat gepleegd is op de persoon van de moeder tijdens de wettelijke periode van verwekking, kan de erkenning niet plaatsvinden en wordt de in het vierde lid bedoelde termijn van één jaar opgeschort tot de beslissing over de strafvordering in kracht van gewijsde is gegaan.

Als degene die het kind wil erkennen op grond daarvan schuldig wordt verklaard, kan de erkenning niet plaatsvinden en wordt het verzoek om toestemming tot erkenning verworpen ».

B.3. Artikel 318 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « § 1. Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van de echtgenoot, kan het vermoeden van vaderschap worden betwist door de moeder, het kind, de man ten aanzien van wie de afstamming vaststaat en de persoon die het vaderschap van het kind opeist. § 2. De vordering van de moeder moet worden ingesteld binnen een jaar na de geboorte. De vordering van de echtgenoot moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat hij niet de vader van het kind is, die van de man die het vaderschap van het kind opeist moet worden ingesteld binnen het jaar na de ontdekking van het feit dat hij de vader van het kind is en die van het kind moet worden ingesteld op zijn vroegst op de dag waarop het de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en uiterlijk op de dag waarop het de leeftijd van tweeëntwintig jaar heeft bereikt of binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de echtgenoot zijn vader niet is.

Indien de echtgenoot overleden is zonder in rechte te zijn opgetreden, terwijl de termijn om zulks te doen nog niet verstreken is, kan zijn vaderschap binnen een jaar na zijn overlijden of na de geboorte, worden betwist door zijn bloedverwanten in de opgaande en in de neerdalende lijn.

Het vaderschap dat vaststaat krachtens artikel 317 kan daarenboven worden betwist door de vorige echtgenoot. § 3. Onverminderd het bepaalde in §§ 1 en 2, wordt het vermoeden van vaderschap teniet gedaan indien door alle wettelijke middelen is bewezen dat de betrokkene niet de vader is.

De betwisting van het vermoeden van vaderschap van de echtgenoot wordt bovendien, behoudens tegenbewijs, gegrond verklaard : 1° in de gevallen bedoeld in artikel 316bis ;2° wanneer de afstamming van moederszijde door erkenning of bij rechterlijke beslissing is vastgesteld;3° wanneer de vordering werd ingesteld vooraleer de afstamming van moederszijde is komen vast te staan. § 4. De vordering tot betwisting van het vermoeden van vaderschap is niet ontvankelijk, als de echtgenoot toestemming heeft gegeven tot kunstmatige inseminatie of tot een andere daad die de voortplanting tot doel had, tenzij de verwekking van het kind hiervan niet het gevolg kan zijn. § 5. De vordering tot betwisting die wordt ingesteld door de persoon die beweert de biologische vader van het kind te zijn, is maar gegrond als diens vaderschap is komen vast te staan. De beslissing welke die vordering tot betwisting inwilligt, brengt van rechtswege de vaststelling van de afstammingsband van de verzoeker met zich. De rechtbank gaat na of aan de voorwaarden van artikel 332quinquies is voldaan. In ontkennend geval wordt de vordering afgewezen ».

B.4. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 335, § 3, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, in zoverre het de verandering van familienaam van een kind jonger dan één jaar dat krachtens artikel 329bis van het Burgerlijk Wetboek door zijn vader is erkend, afhankelijk maakt van de toestemming van de moeder, terwijl, wanneer goed gevolg wordt gegeven aan de betwisting van het vaderschap van de echtgenoot overeenkomstig artikel 318 van het Burgerlijk Wetboek, het kind de naam van de echtgenoot van de moeder automatisch verliest.

Zoals de Ministerraad opmerkt, blijkt uit de vergelijking die de verwijzende rechter maakt, dat zijn vraag betrekking heeft op de bestaanbaarheid, met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, niet van het tweede lid, maar van het eerste lid van paragraaf 3 van artikel 335 van het Burgerlijk Wetboek.

B.5.1. De toekenning van een familienaam berust in hoofdzaak op overwegingen van sociaal nut. In tegenstelling tot de toekenning van de voornaam wordt zij door de wet bepaald. Die wet strekt ertoe, enerzijds, de familienaam op een eenvoudige en eenvormige wijze te bepalen en, anderzijds, aan die familienaam een zekere onveranderlijkheid te geven.

B.5.2. Anders dan het recht om een naam te dragen, kan het recht om zijn familienaam aan zijn kind te geven niet als een grondrecht worden beschouwd. Wat de regeling van de naamgeving betreft, beschikt de wetgever derhalve over een ruime beoordelingsbevoegdheid.

B.6.1. Artikel 335 van het Burgerlijk Wetboek is ondergebracht in het hoofdstuk betreffende de gevolgen van de afstamming. Het stelt op algemene wijze de regels van de naamgeving als gevolg van de afstamming vast.

B.6.2. Uit de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling blijkt dat de wetgever heeft overwogen dat de naamsverandering ten gevolge van het feit dat de afstamming van vaderszijde na de afstamming van moederszijde werd vastgesteld, strijdig kan zijn met de belangen van het kind (Parl. St., Kamer, 1983-1984, nr. 305/1, pp. 17-18, en Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 904-2, pp. 125-126). Op grond van die overweging heeft hij bepaald dat de naam van het kind wiens afstamming reeds van moederszijde vaststaat, in beginsel onveranderd blijft wanneer nadien de afstamming van vaderszijde komt vast te staan. De wetgever heeft niettemin voorzien in de mogelijkheid om een naamsverandering door te voeren, door het afleggen van een verklaring voor de ambtenaar van de burgerlijke stand.

B.6.3. Gebruik makend van de hem toekomende beoordelingsbevoegdheid, heeft de wetgever in het kader van de afstamming de naamgeving geregeld met inachtneming van de in B.5.1 uiteengezette beginselen.

Het is niet onredelijk te bepalen dat, wanneer het kind de naam van zijn moeder draagt omdat de afstamming van moederszijde eerst is vastgesteld, de vervanging van die naam door die van de vader enkel nog mogelijk is op voorwaarde dat de vader en de moeder, of één van hen indien de andere overleden is, daartoe een verklaring afleggen bij de ambtenaar van de burgerlijke stand. De wetgever vermocht ervan uitgaan dat de ouders het best het belang van het kind kunnen beoordelen. Dat is het geval tot diens meerderjarigheid of ontvoogding. Het is evenmin onredelijk dat de wetgever, rekening houdend met het sociaal nut van de bestendigheid van de naam, erin heeft voorzien dat in geval van onenigheid tussen de vader en de moeder de reeds aan het kind toegekende naam onveranderd zal blijven.

B.6.4. Het gegeven dat de moeder, zoals te dezen, vooraf zou hebben ingestemd met de erkenning door de vader of zich daartegen niet heeft kunnen verzetten, heeft in dat opzicht geen belang, aangezien de vaststelling van de afstamming en de naamgeving niet volledig beheerst worden door dezelfde beginselen.

B.7. Het is juist dat de succesvolle betwisting van het vaderschap van de echtgenoot door de biologische vader van rechtswege leidt tot de erkenning van het kind en tot het verlies, voor dat laatste, van de familienaam van de echtgenoot van de moeder. In dat geval zal, ofschoon een nieuwe afstamming van vaderszijde is vastgesteld, het kind niettemin alleen de naam van zijn vader dragen voor zover de moeder daarmee instemt, op grond van de in het geding zijnde bepaling.

Hieruit volgt dat, vanuit die invalshoek, het door de verwijzende rechter aangevoerde verschil in behandeling niet bestaat.

B.8. Overigens maakt de wet van 15 mei 1987Relevante gevonden documenten type wet prom. 15/05/1987 pub. 06/07/2011 numac 2011000402 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de namen en voornamen sluiten betreffende de namen en voornamen het mogelijk een naamsverandering te verkrijgen en zou de overheid die met die verandering is belast, niet anders kunnen dan het verzoek dat iemand tot haar richt om de naam van zijn vader te dragen, als ernstig te beschouwen.

B.9. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 335, § 3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 21 oktober 2010.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^