Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 17 november 2010

Uittreksel uit arrest nr. 101/2010 van 16 september 2010 Rolnummer 4801 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1435 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Namen. Het Grondwettelijk Hof, I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

bron
grondwettelijk hof
numac
2010205375
pub.
17/11/2010
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 101/2010 van 16 september 2010 Rolnummer 4801 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1435 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Namen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 4 november 2009 in zake Françoise Gobin tegen Jean-Pierre Dumont, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 16 november 2009, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Namen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 1435 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, [in die zin geïnterpreteerd dat] het voor de berekening van de rekeningen van terugnemingen en vergoedingen niet toelaat rekening te houden met de meerwaarde van een eigen goed dat een van beide echtgenoten vóór het huwelijk bezat en dat een financiële last heeft doen ontstaan voor de gemeenschap, terwijl hetzelfde artikel 1435 voor de berekening van de rekeningen van terugnemingen en vergoedingen toelaat rekening te houden met die meerwaarde wanneer het eigen goed van een van beide echtgenoten tijdens het huwelijk is verkregen waarbij een financiële last is ontstaan die analoog is met die welke, in het eerstvermelde geval, reeds vóór het huwelijk bestond en ten laste van de gemeenschap is gekomen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel 1435 van het Burgerlijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd « dat het voor de berekening van de rekeningen van terugnemingen en vergoedingen niet toelaat rekening te houden met de waardevermeerdering van een eigen goed dat een van beide echtgenoten vóór het huwelijk bezat en dat een financiële last heeft doen ontstaan voor de gemeenschap, [terwijl het wel toelaat] rekening te houden met die waardevermeerdering wanneer het eigen goed van een van beide echtgenoten tijdens het huwelijk is verkregen waarbij een financiële last is ontstaan die analoog is met die welke, in het eerstvermelde geval, ten laste van de gemeenschap is gekomen ».

B.2. Artikel 1435 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « De vergoeding mag niet kleiner zijn dan de verarming van het vergoedingsgerechtigde vermogen. Hebben de in het vergoedingsplichtige vermogen gevallen bedragen en gelden echter gediend tot het verkrijgen, instandhouden of verbeteren van een goed, dan zal de vergoeding gelijk zijn aan de waarde of de waardevermeerdering van dat goed, hetzij bij de ontbinding van het stelsel indien het zich op dat tijdstip bevindt in het vergoedingsplichtige vermogen, hetzij op de dag van de vervreemding indien het voordien vervreemd is; is het vervreemde goed vervangen door een ander goed, dan wordt de vergoeding geschat op de grondslag van dat nieuwe goed ».

B.3. Wanneer een rechter het Hof ondervraagt over de grondwettigheid van een bepaling in een bepaalde interpretatie, antwoordt het Hof, in de regel, op de vraag door die bepaling in die interpretatie te onderzoeken.

B.4.1. Artikel 1432 van het Burgerlijk Wetboek legt als regel vast dat een vergoeding is verschuldigd wanneer het gemeenschappelijk vermogen verrijkt of verarmd is ten nadele of ten voordele van het eigen vermogen van een der echtgenoten (Parl. St., Senaat, 1975-1976, nr. 683/2, p. 70).

De in het geding zijnde bepaling stelt de wijzen van raming van de vergoedingen vast. Zo mag de vergoeding niet kleiner zijn dan de verarming van het vergoedingsgerechtigde vermogen. Het bedrag van de verarming kan echter worden aangevuld met een waardevermeerdering wanneer de in het vergoedingsplichtige vermogen gevallen bedragen en gelden hebben gediend tot het verkrijgen, instandhouden of verbeteren van een goed.

B.4.2. De in het geding zijnde bepaling werd tijdens de parlementaire voorbereiding als volgt verantwoord : « Bij het onderzoek van de artikelen 1400, 1402 en 1403 heeft de Commissie besloten om, bij de bepaling van het bedrag van de vergoeding, af te zien van het beginsel volgens hetwelk dat bedrag definitief wordt vastgesteld op de som waarmee het ene vermogen verarmd is ten voordele van het andere.

Voor zover het vergoedingsplichtige vermogen door een oordeelkundige investering van het bedrag dat voorkomt uit het vergoedingsgerechtigde vermogen, een waardevermeerdering heeft ondergaan, al dan niet ten gevolge van de muntontwaarding, is het billijk dat die waardevermeerdering ook ten goede komt aan het vergoedingsgerechtigde vermogen. Hoe dan ook, de vergoeding mag niet minder bedragen dan de verarming van het vergoedingsgerechtigde vermogen » (ibid., p. 71).

B.4.3. Volgens de door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vraag zou de waardevermeerdering bedoeld in artikel 1435 van het Burgerlijk Wetboek enkel kunnen worden toegepast in het geval waarin één van de echtgenoten na het huwelijk een goed verkrijgt dat een financiële last heeft doen ontstaan voor het gemeenschappelijk vermogen. Er zou daarentegen geen enkele waardevermeerdering kunnen worden toegepast wanneer het goed door één van de echtgenoten is verkregen vóór het huwelijk, terwijl het gemeenschappelijk vermogen een financiële last voor dat goed draagt.

B.5. Niets kan verantwoorden dat voor de berekening van de rekeningen van terugnemingen en vergoedingen een onderscheid wordt gemaakt naargelang het eigen goed dat aanleiding geeft tot vergoeding, vóór of tijdens het huwelijk door één van de echtgenoten is verkregen. Zowel in het ene als in het andere geval bevindt het gemeenschappelijk vermogen zich immers in een identieke situatie, namelijk dat het een financiële last draagt die is verbonden aan het bestaan van het eigen goed. Daaruit volgt dat de waardevermeerdering bedoeld in de in het geding zijnde bepaling, zonder onderscheid zou moeten worden toegepast in de twee gevallen die door de prejudiciële vraag worden beoogd.

B.6. In de interpretatie die de verwijzende rechter eraan geeft, is artikel 1435 van het Burgerlijk Wetboek niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.7. Zoals de Ministerraad in zijn memorie opmerkt, kan de in het geding zijnde bepaling anders worden geïnterpreteerd.

Immers, noch in de tekst zelf van artikel 1435 van het Burgerlijk Wetboek, noch in de parlementaire voorbereiding die heeft geleid tot de aanneming ervan, wordt voor de toepassing van de in het geding zijnde waardevermeerdering een onderscheid gemaakt naar gelang van het ogenblik waarop het goed dat aanleiding geeft tot de berekening van een vergoeding, is verkregen.

B.8. Geïnterpreteerd in die zin dat het voor de berekening van de rekeningen van terugnemingen en vergoedingen toelaat rekening te houden met de waardevermeerdering van een eigen goed dat een van beide echtgenoten vóór het huwelijk bezat en dat een financiële last heeft doen ontstaan voor de gemeenschap, is artikel 1435 van het Burgerlijk Wetboek bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Geïnterpreteerd in die zin dat het voor de berekening van de rekeningen van terugnemingen en vergoedingen niet toelaat rekening te houden met de waardevermeerdering van een eigen goed dat een van beide echtgenoten vóór het huwelijk bezat en dat een financiële last heeft doen ontstaan voor de gemeenschap, schendt artikel 1435 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - Geïnterpreteerd in die zin dat het voor de berekening van de rekeningen van terugnemingen en vergoedingen toelaat rekening te houden met de waardevermeerdering van een eigen goed dat een van beide echtgenoten vóór het huwelijk bezat en dat een financiële last heeft doen ontstaan voor de gemeenschap, schendt artikel 1435 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 16 september 2010.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^