Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 25 oktober 2010

Uittreksel uit arrest nr. 94/2010 van 29 juli 2010 Rolnummers 4824, 4832, 4844, 4845 en 4861 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 6.1.1, derde en vierde lid, en artikel 6.1.2 van de « Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening » Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2010204856
pub.
25/10/2010
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 94/2010 van 29 juli 2010 Rolnummers 4824, 4832, 4844, 4845 en 4861 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 6.1.1, derde en vierde lid, en artikel 6.1.2 van de « Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening » (coördinatie van 15 mei 2009), gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey en P. Nihoul, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij arrest van 27 november 2009 in zake het openbaar ministerie en de gewestelijk stedenbouwkundig inspecteur tegen Guy Van Weehaeghe en de nv « Ysowe », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 7 december 2009, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1.« Schendt artikel 6.1.1, vierde lid, VCRO het door artikel 16 van de Grondwet en artikel 1.1 van het Eerste Aanvullend Protocol EVRM gewaarborgde eigendomsrecht van de door de instandhouding van een illegale constructie benadeelde derde, al dan niet in samenhang gelezen met het legaliteitsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, door te verhinderen dat de tijdig bij het vonnisgerecht aanhangig gemaakte publieke vordering tot herstel in de oorspronkelijke staat of tot herstel in de legale staat niet [lees : nog] langer kan worden ingewilligd indien deze instandhouding op het ogenblik van de uitspraak niet meer strafbaar is gesteld ? »; 2. « Schendt artikel 6.1.1, vierde lid, VCRO het standstill -beginsel, vervat in artikel 23 van de Grondwet, door - zonder indeplaatsstelling van een alternatief - reeds bestaande en voor de rechter uigeoefende vorderingsrechten van de overheid tot herstel van de goede ruimtelijke ordening uit te doven naar aanleiding van een depenalisering van het misdrijf van instandhouding, terwijl deze depenalisering de concrete aantasting van de goede ruimtelijke ordening zowel de facto als de iure onverlet laat ? »; 3. « Schenden artikel 6.1.1, derde lid, en 6.1.1, vierde lid, VCRO het standstill -beginsel vervat in artikel 23 van de Grondwet, doordat zij samen gelezen het opleggen van een herstelmaatregel op grond van instandhouding in niet ruimtelijk kwetsbaar gebied onmogelijk maken en zo de mogelijkheid van de overheid tot het vorderen van het herstel van wederrechtelijke situaties in feite laat afhangen van het voorhanden zijn en de eventuele vervolging van een dader aan wie het oprichtingsmisdrijf toerekenbaar is, terwijl deze omstandigheid geen verband houdt met de schade aan de goede ruimtelijke ordening die door de illegale situatie eventueel wordt veroorzaakt ? »; 4. « Schenden artikel 6.1.1, derde lid, en 6.1.1, vierde lid, VCRO de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat zij samen gelezen tot gevolg hebben dat de instandhouder buiten ruimtelijk kwetsbaar gebied bij wie voor het oprichtingsmisdrijf nog een oprichter kan vervolgd worden, de gevolgen van een opgelegde herstelmaatregel kan moeten ondergaan, terwijl eenzelfde instandhouder bij wie voor het oprichtingsmisdrijf niet langer een oprichter kan vervolgd worden, deze gevolgen niet kan moeten ondergaan ? ». b. Bij arrest van 4 december 2009 in zake het openbaar ministerie tegen Hugo Durinck en Rita Van Bockstaele, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 14 december 2009, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden artikel 6.1.1, derde lid, en 6.1.1, vierde lid, VCRO de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat zij samen gelezen tot gevolg hebben dat de (rechts)persoon die buiten ruimtelijk kwetsbaar gebied een wederrechtelijke toestand in stand houdt en niet vervolgd wordt voor of niet schuldig bevonden wordt aan het oprichtingsmisdrijf wel nog de gevolgen van een opgelegde herstelmaatregel kan moeten ondergaan wanneer een derde vervolgd wordt voor en schuldig bevonden wordt aan het oprichtingsmisdrijf en er tegen deze een herstelmaatregel wordt bevolen, terwijl eenzelfde (rechts)persoon die buiten ruimtelijk kwetsbaar gebied een wederrechtelijke toestand in stand houdt en niet vervolgd wordt voor of schuldig bevonden wordt aan het oprichtingsmisdrijf zo'n gevolgen niet kan moeten ondergaan wanneer geen derde vervolgd wordt of niet langer kan vervolgd worden voor het oprichtingsmisdrijf ? ». c. Bij twee arresten van 18 december 2009 in zake respectievelijk het openbaar ministerie tegen Marc Devolder, en het openbaar ministerie en de gewestelijk stedenbouwkundig inspecteur tegen Geert Bauwens en de nv « Opslag, Manipulatie en Distributie G.M.B. », waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 11 januari 2010, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 6.1.1, vierde lid, VCRO het door artikel 16 van de Grondwet en artikel 1.1 van het Eerste Aanvullend Protocol EVRM gewaarborgde eigendomsrecht van de door de instandhouding van een illegale constructie benadeelde derde, al dan niet in samenhang gelezen met het legaliteitsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, door te verhinderen dat de tijdig bij het vonnisgerecht aanhangig gemaakte publieke vordering tot herstel in de oorspronkelijke staat of tot herstel in de legale staat niet [lees : nog] langer kan worden ingewilligd indien deze instandhouding op het ogenblik van de uitspraak niet meer strafbaar is gesteld ? »; 2. « Schendt artikel 6.1.1, vierde lid, VCRO het standstill- beginsel, vervat in artikel 23 van de Grondwet, door - zonder indeplaatsstelling van een alternatief - reeds bestaande en voor de rechter uitgeoefende vorderingsrechten van de overheid tot herstel van de goede ruimtelijke ordening uit te doven naar aanleiding van een depenalisering van het misdrijf van instandhouding, terwijl deze depenalisering de concrete aantasting van de goede ruimtelijke ordening zowel de facto als de iure onverlet laat ? »; 3. « Schenden artikel 6.1.1, derde lid, en 6.1.1, vierde lid, VCRO het standstill- beginsel vervat in artikel 23 van de Grondwet, doordat zij samen gelezen het opleggen van een herstelmaatregel op grond van instandhouding in niet ruimtelijk kwetsbaar gebied onmogelijk maken en zo de mogelijkheid van de overheid tot het vorderen van het herstel van wederrechtelijke situaties in feite laat afhangen van het voorhanden zijn en de eventuele vervolging c.q. schuldigverklaring van een dader aan wie het oprichtingsmisdrijf toerekenbaar is, terwijl deze omstandigheid geen verband houdt met de schade aan de goede ruimtelijke ordening die door de illegale situatie eventueel wordt veroorzaakt ? »; 4. Schenden artikel 6.1.1, derde lid, en 6.1.1, vierde lid, VCRO de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat zij samen gelezen tot gevolg hebben dat de (rechts)persoon die buiten ruimtelijk kwetsbaar gebied een wederrechtelijke toestand in stand houdt en niet vervolgd wordt voor of niet schuldig bevonden wordt aan het oprichtingsmisdrijf wel nog de gevolgen van een opgelegde herstelmaatregel kan moeten ondergaan wanneer een derde vervolgd wordt voor en schuldig bevonden wordt aan het oprichtingsmisdrijf en er tegen deze een herstelmaatregel wordt bevolen, terwijl eenzelfde (rechts)persoon die buiten ruimtelijk kwetsbaar gebied een wederrechtelijke toestand in stand houdt en niet vervolgd wordt voor of schuldig bevonden wordt aan het oprichtingsmisdrijf zo'n gevolgen niet kan moeten ondergaan wanneer geen derde vervolgd wordt of niet langer kan vervolgd worden voor het oprichtingsmisdrijf ? ». d. Bij arrest van 15 januari 2010 in zake Tom De Roep, handelend in zijn hoedanigheid van gewestelijk stedenbouwkundig inspecteur, tegen Georges Depoorter, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 2 februari 2010, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1.« Schendt artikel 6.1.1, vierde lid, VCRO het door artikel 16 van de Grondwet en artikel 1.1 van het Eerste Aanvullend Protocol EVRM gewaarborgde eigendomsrecht van de door de instandhouding van een illegale constructie benadeelde derde, al dan niet in samenhang gelezen met het legaliteitsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, door te verhinderen dat de tijdig bij het vonnisgerecht aanhangig gemaakte publieke vordering tot herstel in de oorspronkelijke staat of tot herstel in de legale staat nog langer kan worden ingewilligd indien deze instandhouding op het ogenblik van de uitspraak niet meer strafbaar is gesteld ? »; 2. « Schendt artikel 6.1.1, vierde lid, VCRO het standstill -beginsel, vervat in artikel 23 van de Grondwet, door - zonder indeplaatsstelling van een alternatief - reeds bestaande en voor de rechter uigeoefende vorderingsrechten van de overheid tot herstel van de goede ruimtelijke ordening uit te doven naar aanleiding van een depenalisering van het misdrijf van instandhouding, terwijl deze depenalisering de concrete aantasting van de goede ruimtelijke ordening zowel de facto als de iure onverlet laat ? »; 3. « Schenden de artikelen 6.1.1, derde lid, 6.1.1, vierde lid en 6.1.2 VCRO het standstill -beginsel, vervat in artikel 23 van de Grondwet, doordat zij in onderlinge samenhang het opleggen van een herstelmaatregel op grond van feiten van instandhouding volstrekt onmogelijk maken, en hierdoor de mogelijkheid van de overheid tot het herstellen van illegale situaties de facto laten afhangen van het voorhanden zijn van een dader, aan wie het oprichtingsmisdrijf toerekenbaar is, terwijl deze omstandigheid geen enkel verband houdt met de schade aan de goede ruimtelijke ordening die door de illegale situatie wordt veroorzaakt ? ».

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4824, 4832, 4844, 4845 en 4861 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen B.1.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 6.1.1, derde en vierde lid, en artikel 6.1.2 van de bij besluit van de Vlaamse Regering van 15 mei 2009 gecoördineerde « Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening » (hierna : VCRO).

B.1.2. Die bepalingen maken deel uit van titel VI (« Handhavingsmaatregelen »), hoofdstuk I (« Strafbepalingen »), afdeling 1 (« Strafsancties »), van de VCRO. Artikel 6.1.1 bepaalt : « Met een gevangenisstraf van acht dagen tot vijf jaar en met een geldboete van 26 euro tot 400.000 euro of met één van deze straffen alleen, wordt de persoon gestraft die : 1° de bij de artikelen 4.2.1 en 4.2.15 bepaalde handelingen hetzij zonder voorafgaande vergunning, hetzij in strijd met de vergunning, hetzij na verval, vernietiging of het verstrijken van de termijn van de vergunning, hetzij in geval van schorsing van de vergunning, uitvoert, voortzet of in stand houdt; 2° handelingen uitvoert, voortzet of in stand houdt in strijd met een ruimtelijk uitvoeringsplan, vermeld in de artikelen 2.2.1 tot en met 2.2.18, met een ontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan waarvoor toepassing werd gemaakt van artikel 4.3.2 of 4.4.7, § 1, of met de stedenbouwkundige en verkavelingsverordeningen, vermeld in de artikelen 2.3.1 tot en met 2.2.3, tenzij de uitgevoerde handelingen vergund zijn, of tenzij het gaat om onderhoudswerken aan een hoofdzakelijk vergunde constructie of om handelingen die vrijgesteld zijn van de vergunningsplicht; 3° als eigenaar toestaat of aanvaardt dat één van de onder 1° en 2° vermelde strafbare feiten worden gepleegd, voortgezet of in stand gehouden; 4° een inbreuk pleegt op de informatieplicht, vermeld in de artikelen 5.2.1 tot en met 5.2.6; 5° de handelingen voortzet in strijd met het bevel tot staking, de bekrachtigingsbeslissing of, in voorkomend geval, de beschikking in kortgeding;6° een inbreuk op de plannen van aanleg en verordeningen die tot stand zijn gekomen volgens de bepalingen van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996 en die van kracht blijven zolang en in de mate dat ze niet vervangen worden door nieuwe voorschriften uitgevaardigd krachtens onderhavige codex, pleegt na 1 mei 2000, of dit voortzet of in stand houdt, op welke wijze ook, tenzij de uitgevoerde werken, handelingen of wijzigingen vergund zijn, of tenzij het gaat om onderhoudswerken aan een hoofdzakelijk vergunde constructie of om handelingen die vrijgesteld zijn van de vergunningsplicht;7° handelingen die een inbreuk zijn op de bouw- en verkavelingsvergunningen die zijn verleend krachtens het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996, uitvoert, voortzet of in stand houdt. De minimumstraffen zijn echter een gevangenisstraf van vijftien dagen en een geldboete van 2.000 euro, of één van deze straffen alleen, indien de in het eerste lid vermelde misdrijven gepleegd worden door instrumenterende ambtenaren, vastgoedmakelaars en andere personen die in de uitoefening van hun beroep of activiteit onroerende goederen kopen, verkavelen, te koop of te huur zetten, verkopen of verhuren, bouwen of vaste of verplaatsbare inrichtingen ontwerpen en/of opstellen of personen die bij die verrichtingen als tussenpersonen optreden, bij de uitoefening van hun beroep.

De strafsanctie voor het instandhouden van inbreuken, vermeld in het eerste lid, 1°, 2°, 3°, 6° en 7°, geldt niet voorzover de handelingen, werken, wijzigingen of het strijdige gebruik niet gelegen zijn in de ruimtelijk kwetsbare gebieden. Voor de strafbare instandhouding is uitsluitend vereist dat de wederrechtelijke handelingen op het ogenblik van de instandhouding gelegen zijn in ruimtelijk kwetsbaar gebied.

Een herstelvordering die door de stedenbouwkundige inspecteur of het college van burgemeester en schepenen is ingesteld op grond van de instandhouding van handelingen, kan vanaf 1 september 2009 niet langer worden ingewilligd indien deze instandhouding op het ogenblik van de uitspraak niet meer strafbaar is gesteld ».

Artikel 6.1.2 van de VCRO bepaalt : « Artikel 6.1.1, derde lid, toegevoegd bij decreet van 4 juni 2003 en gedeeltelijk vernietigd bij arrest nr. 14/2005 van 19 januari 2005 van het Grondwettelijk Hof, wordt geïnterpreteerd als volgt : Deze bepaling heft de strafbaarstelling van de vermelde instandhoudingsmisdrijven op ».

B.1.3.1. Artikel 6.1.1, derde lid, van de VCRO is bij de coördinatie overgenomen uit artikel 146, derde lid, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening (hierna : DRO).

Zoals het werd toegevoegd bij artikel 7 van het decreet van 4 juni 2003 « houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, wat het handhavingsbeleid betreft », bepaalde het voormelde artikel 146, derde lid : « De strafsanctie voor het instandhouden van inbreuken, bedoeld in het eerste lid, 1°, 2°, 3°, 6° en 7°, geldt niet voorzover de handelingen, werken, wijzigingen of het strijdige gebruik niet gelegen zijn in de ruimtelijk kwetsbare gebieden, voorzover ze geen onaanvaardbare stedenbouwkundige hinder veroorzaken voor de omwonenden of voorzover ze geen ernstige inbreuk vormen op de essentiële stedenbouwkundige voorschriften inzake de bestemming krachtens het ruimtelijk uitvoeringsplan of plan van aanleg ».

Bij zijn arrest nr. 14/2005 van 19 januari 2005 heeft het Grondwettelijk Hof in die bepaling de woorden « , voorzover ze geen onaanvaardbare stedenbouwkundige hinder veroorzaken voor de omwonenden of voorzover ze geen ernstige inbreuk vormen op de essentiële stedenbouwkundige voorschriften inzake de bestemming krachtens het ruimtelijk uitvoeringsplan of plan van aanleg » vernietigd.

B.1.3.2. Uit de eerste zin van artikel 6.1.1, derde lid, van de VCRO volgt dat het in stand houden van stedenbouwmisdrijven in andere dan ruimtelijk kwetsbare gebieden niet meer strafbaar is sinds 22 augustus 2003, datum van inwerkingtreding van het voormelde artikel 7 van het decreet van 4 juni 2003. Zoals het Hof deed opmerken in het voormelde arrest nr. 14/2005, was het de bedoeling van artikel 7 van het decreet van 4 juni 2003 om een stedenbouwmisdrijf niet langer te beschouwen als een voortdurend misdrijf en de strafbaarstelling van de instandhouding te schrappen (Parl. St., Vlaams Parlement, 2002-2003, nr. 1566/7, p. 38).

In ruimtelijk kwetsbare gebieden blijft zowel het in stand houden als het uitvoeren of voortzetten van stedenbouwmisdrijven strafbaar. Het strafbare « uitvoeren of voortzetten » wordt hierna oprichtingsmisdrijf genoemd.

B.1.3.3. Artikel 6.1.1, derde lid, van de VCRO (voorheen artikel 146, derde lid, van het DRO) moet in samenhang worden gelezen met artikel 6.1.2 van de VCRO (voorheen artikel 184 van het DRO) zoals ingevoegd bij artikel 83 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 27 maart 2009 tot aanpassing en aanvulling van het ruimtelijke plannings-, vergunningen- en handhavingsbeleid.

Met die bepaling heeft de decreetgever duidelijk gemaakt dat met artikel 146, derde lid, van het DRO (« De strafsanctie voor het instandhouden van inbreuken [...] geldt niet voor zover [...] ») niet enkel werd beoogd een grond tot strafuitsluiting in te voeren, maar ook een einde te maken aan de strafbaarstelling van het in stand houden van stedenbouwmisdrijven in andere dan ruimtelijk kwetsbare gebieden.

B.1.4.1. Artikel 6.1.1, vierde lid, van de VCRO heeft betrekking op de herstelvorderingen die zijn ingesteld door de stedenbouwkundig inspecteur of het college van burgemeester en schepenen en die steunen op het in stand houden van stedenbouwmisdrijven in andere dan ruimtelijk kwetsbare gebieden.

Dat vierde lid is bij de coördinatie in de VCRO overgenomen uit artikel 146, vierde lid, van het DRO, zoals vervangen bij artikel 50, 7°, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 27 maart 2009 tot aanpassing en aanvulling van het ruimtelijke plannings-, vergunningen- en handhavingsbeleid. De in die bepaling vermelde datum van 1 september 2009 is gerelateerd aan de datum van inwerkingtreding van het voormelde decreet van 29 maart 2009.

B.1.4.2. Het doel dat de decreetgever met die bepaling voor ogen had, is in de parlementaire voorbereiding ervan als volgt uiteengezet : « Wat de instandhoudingsmisdrijven betreft, stelt zich evenwel de vraag of het opportuun of verantwoordbaar is dat na de depenalisering van sommige van deze misdrijven (namelijk deze die niet gelegen zijn in ruimtelijk kwetsbaar gebied) alsnog herstelvorderingen (van overheidswege) op grond van de instandhouding kunnen worden ingewilligd.

Het contentieux over het Handhavingsdecreet van 4 juni 2003 leert in dat verband dat herstelvorderingen die aanhangig waren voor 22 augustus 2003 (datum van inwerkingtreding van het decreet van 4 juni 2003) niet in se ongegrond zijn.Herstelvorderingen die ingesteld zijn voor de datum van de inwerkingtreding van voorliggend ontwerp van decreet, op grond van de (voortaan gedepenaliseerde) instandhouding in landschappelijk waardevol agrarisch gebied, zullen in principe evenzeer nog kunnen worden ingewilligd.

Zulks is maatschappelijk niet geheel verzoenbaar met de aard van de herstelvordering die onder meer een bijzondere vorm van vergoeding of teruggave uitmaakt, ertoe strekkende een einde te maken aan de met de wet strijdige toestand die uit het misdrijf is ontstaan en waardoor het openbaar belang wordt geschaad (Cass., 19 september 1989, T.R.O.S. 1999, 109, noot). Die schade aan het openbaar belang wordt door een depenalisering sterk genuanceerd.

Om die reden wordt voor de toekomst (vanaf de inwerkingtreding van het ontwerp van decreet) bepaald dat herstelvorderingen (van overheidswege) die gebaseerd zijn op een instandhouding die op het ogenblik van de uitspraak niet langer strafbaar is gesteld, niet meer kunnen worden ingewilligd » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2008-2009, nr. 2011/3, p. 57) ».

B.1.5. Het niet in het geding gebrachte artikel 6.1.41, § 1, van de VCRO bepaalt : « Naast de straf kan de rechtbank bevelen de plaats in de oorspronkelijke toestand te herstellen of het strijdige gebruik te staken, en/of bouw- of aanpassingswerken uit te voeren en/of een geldsom te betalen gelijk aan de meerwaarde die het goed door het misdrijf heeft verkregen ».

Rekening houdend met de gegevens van de zaken voor de verwijzende rechter, die betrekking hebben op vorderingen van de stedenbouwkundig inspecteur tot herstel in de oorspronkelijke toestand, beperkt het Hof zich tot de « herstelvordering » waarmee het herstel in de oorspronkelijke toestand wordt beoogd, waarbij het dus eventuele herstelvorderingen tot bouw- of aanpassingswerken of tot het doen betalen van een meerwaarde buiten beschouwing laat.

Ten aanzien van de relevantie van de prejudiciële vragen B.2.1. De tweede geïntimeerde in de zaak nr. 4845 voert aan dat de Vlaamse Regering, door te stellen dat de in het geding zijnde bepalingen niet in strijd zijn met de Grondwet, afstand doet van de publieke herstelvordering die in het bodemgeschil door de stedenbouwkundig inspecteur namens de Vlaamse Regering werd ingesteld, en dat die afstand tot gevolg heeft dat de prejudiciële vragen niet bijdragen tot de oplossing van het bodemgeschil, nu het verwijzende rechtscollege de herstelvordering niet kan inwilligen.

B.2.2. De geïntimeerde in de zaak nr. 4861 doet opmerken dat de stedenbouwkundig inspecteur op wiens aandringen de prejudiciële vragen zijn gesteld, geen memorie heeft ingediend, en vraagt zich af of daaruit moet worden afgeleid dat die niet meer gelooft in de ontvankelijkheid, respectievelijk gegrondheid van zijn vragen.

B.2.3. De Vlaamse Regering betwijfelt dat het antwoord op de vragen pertinent zou zijn voor de beslechting van de respectieve bodemgeschillen. Het buiten toepassing laten van de in het geding zijnde bepalingen in het geval waarin zij ongrondwettig zouden worden verklaard, zou impliceren dat het instandhoudingsmisdrijf opnieuw strafbaar wordt gesteld, wat ingaat tegen de doelstelling van de decreetgever.

B.2.4. Noch de verdediging door de Vlaamse Regering van de in het geding zijnde bepalingen voor het Hof, noch de afwezigheid van de stedenbouwkundig inspecteur in de zaken voor het Hof laten toe te besluiten tot enige afstand van geding of tot een dergelijke positionering van de partijen in de bodemgeschillen.

Voor het overige staat het in beginsel aan de rechter die de prejudiciële vraag stelt om na te gaan of het antwoord op de vraag dienend is om het hem voorgelegde geschil te beslechten. Slechts wanneer dit klaarblijkelijk niet het geval is, vermag het Hof te beslissen dat de vraag geen antwoord behoeft.

Wat de opmerking van de Vlaamse Regering betreft, staat het niet aan het Hof te oordelen of na een eventuele vaststelling van een schending een situatie ontstaat die zou ingaan tegen de bedoeling van de decreetgever. Aangezien de verwijzende rechter rekening moet houden met de belangen van alle in het geding zijnde partijen, alsmede met het algemeen belang, kan de pertinentie van de vraag niet afhankelijk zijn van het eventuele voordeel ervan voor één van de partijen.

B.2.5. Nu niet blijkt dat de prejudiciële vragen klaarblijkelijk zonder nut zouden zijn voor de oplossing van de bodemgeschillen, dienen de excepties te worden verworpen.

Ten aanzien van de tussenkomsten B.3.1. Artikel 87, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof bepaalt : « Wanneer het Grondwettelijk Hof, bij wijze van prejudiciële beslissing, uitspraak doet op vragen als bedoeld in artikel 26, kan ieder die van een belang doet blijken in de zaak voor de rechter die de verwijzing gelast, een memorie aan het Hof richten binnen dertig dagen na de bekendmaking voorgeschreven in artikel 74. Hij wordt daardoor geacht partij in het geding te zijn ».

B.3.2. Om overeenkomstig het voormelde artikel 87, § 1, van een belang te doen blijken, dienen personen die in een prejudiciële procedure wensen tussen te komen, in hun memorie voldoende elementen aan te reiken die aannemelijk maken dat het antwoord van het Hof op de prejudiciële vragen een rechtstreekse weerslag kan hebben op hun persoonlijke situatie.

B.3.3. De cva « Verschaeve-Grouset & C° » voert aan dat een analoge rechtspleging waarin zij partij is, werd uitgesteld vanwege de prejudiciële vragen die in de zaak nr. 4824 zijn gesteld.

Aldus doet de cva « Verschaeve-Grouset & C° » afdoende blijken van een belang om tussen te komen.

B.3.4. M. Morel voert aan dat hij hoger beroep heeft ingesteld tegen een vonnis van de Correctionele Rechtbank te Antwerpen dat een herstelmaatregel heeft bevolen en dat de stedenbouwkundig inspecteur in hoger beroep heeft gevraagd dat prejudiciële vragen zouden worden gesteld aan het Hof. M. Morel betwist het belang en de hoedanigheid van de stedenbouwkundig inspecteur om prejudiciële vragen te doen stellen. Het Hof van Beroep heeft die betwisting gevoegd bij de grond van de zaak, die geagendeerd is voor de terechtzitting van 29 september 2010.

M. Morel toont aldus afdoende aan dat hij een belang heeft bij zijn tussenkomst.

B.3.5. D. Kenis, J. Rombouts en de bvba « Kenis Industriebouw », J. Geurts en de nv « Jonelinvest » voeren aan dat zij partij zijn in analoge zaken en dat het betrokken rechtscollege heeft beslist geen dergelijke prejudiciële vragen te stellen, maar het antwoord van het Hof in de huidige procedure af te wachten.

D. Kenis, J. Rombouts en de bvba « Kenis Industriebouw », J. Geurts en de nv « Jonelinvest » tonen aldus afdoende aan dat zij een belang hebben bij hun tussenkomst.

B.3.6. J. Wienen en P. Vande Casteele beroepen zich op hun hoedanigheid van benadeelde derde partijen in correctionele zaken waarin de eigenaars van aanpalende erven worden vervolgd voor stedenbouwmisdrijven.

Zij betogen dat een benadeelde derde er belang bij heeft dat de strafrechter de vordering tijdig afhandelt en inwilligt, en het herstel in natura zou bevelen, wat door de in het geding zijnde bepalingen wordt verhinderd.

J. Wienen en P. Vande Casteele tonen aldus afdoende aan dat zij een belang hebben bij hun tussenkomst.

Weliswaar betogen de geïntimeerden in de zaak nr. 4824 en de Vlaamse Regering dat in geen enkele van de bodemgeschillen de herstelvordering werd ingeleid door een « benadeelde derde ». Niettemin kan het antwoord van het Hof op de prejudiciële vragen relevant zijn voor de zaken waarin J. Wienen en P. Vande Casteele partij zijn : indien de vragen ontkennend worden beantwoord, kan de strafrechter de publieke herstelvordering niet inwilligen en verliezen zij als burgerlijke partij het procedureel voordeel dat zij zich bij de publieke herstelvordering kunnen aansluiten.

B.3.7. De Vlaamse Regering en J. Wienen en P. Vande Casteele voeren aan dat de tussenkomsten van J. Geurts en de nv « Jonelinvest » niet ontvankelijk zijn, nu zij in hun memories geen inhoudelijk standpunt hebben ingenomen.

Aangezien J. Geurts en de nv « Jonelinvest » zich in hun memorie van antwoord zonder meer aansluiten bij de argumentatie zoals ontwikkeld in de memorie van de Vlaamse Regering, dient het Hof niet te onderzoeken of door die tussenkomst de rechten van verdediging van de andere partijen in het gedrang zouden zijn en of er om die reden aanleiding zou zijn om de tussenkomst niet ontvankelijk te verklaren of om in een aanvullende mogelijkheid van schriftelijke argumentatie te voorzien, indien een mondelinge repliek ter terechtzitting niet zou hebben volstaan.

Ten aanzien van de rol van de stedenbouwkundig inspecteur B.4.1. Uit de gegevens van de zaken voor het verwijzende rechtscollege blijkt dat daarin de stedenbouwkundig inspecteur telkens het initiatief heeft genomen voor de betrokken herstelvorderingen. Uit het verwijzingsarrest in de zaken nrs. 4824 en 4861 blijkt dat de eerste twee prejudiciële vragen zijn gesteld op verzoek van de stedenbouwkundig inspecteur en in de zaak 4861 ook de derde vraag, die sterke gelijkenissen vertoont met de derde vraag in de zaken nrs. 4824, 4844 en 4845.

B.4.2. De partijen M. Morel, D. Kenis, J. Rombouts en de bvba « Kenis Industriebouw », J. Geurts en de nv « Jonelinvest » betwisten de hoedanigheid en het belang van de stedenbouwkundig inspecteur tot het doen stellen van die vragen. Zij betwisten eveneens de mogelijkheid van de stedenbouwkundig inspecteur om voor het Hof in rechte te treden.

B.4.3. Het komt in beginsel aan de verwijzende rechter toe om te oordelen over de noodzaak om aan het Hof een prejudiciële vraag te stellen.

Het staat niet aan het Hof om zich uit te spreken over de hoedanigheid en het belang van de stedenbouwkundig inspecteur in de bodemgeschillen om het stellen van prejudiciële vragen te suggereren.

Nu de stedenbouwkundig inspecteur in geen van de samengevoegde zaken voor het Hof tussenkomt, dient het Hof zich niet uit te spreken over de vraag of een dergelijk optreden al dan niet ontvankelijk zou zijn.

Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag in de zaken nrs. 4824, 4844, 4845 en 4861 B.5.1. Het Hof wordt verzocht om artikel 6.1.1, vierde lid, van de VCRO te toetsen aan artikel 16 van de Grondwet en aan artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, al dan niet in samenhang gelezen met het wettigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.

De vraag is of « het eigendomsrecht van de door de instandhouding van een illegale constructie benadeelde derde » wordt geschonden doordat met artikel 6.1.1, vierde lid, van de VCRO wordt verhinderd dat een tijdig ingestelde « publieke » herstelvordering die steunt op het in stand houden van stedenbouwmisdrijven nog zou worden ingewilligd na 1 september 2009.

B.5.2. Artikel 16 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan ten algemenen nutte, in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald en tegen billijke en voorafgaande schadeloosstelling ».

Artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Alle natuurlijke of rechtspersonen hebben recht op het ongestoord genot van hun eigendom. Niemand zal van zijn eigendom worden beroofd behalve in het algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van het internationaal recht.

De voorgaande bepalingen zullen echter op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren ».

Aangezien die internationaalrechtelijke bepaling een draagwijdte heeft die analoog is met die van artikel 16 van de Grondwet, vormen de erin vervatte waarborgen een onlosmakelijk geheel met diegene die zijn ingeschreven in die grondwetsbepaling, zodat het Hof, bij zijn toetsing van de in het geding zijnde bepalingen, rekening houdt met de eerstgenoemde.

B.5.3. De geïntimeerden in de zaak 4824 en de Vlaamse Regering voeren aan dat de vraag niet ontvankelijk is omdat niet zou blijken waarin de mogelijke schending van de aangevoerde bepalingen zou bestaan.

Het is juist dat er geen sprake kan zijn van een schending van artikel 16 van de Grondwet en van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens ten opzichte van de stedenbouwkundig inspecteur en het college van burgemeester en schepenen, aan wie de bevoegdheid is verleend om een herstelvordering in te stellen : die overheden treden te dezen immers niet in rechte als « benadeelde derden » ter behartiging van enig eigendomsrecht.

Voor zover ervan kan worden uitgegaan dat met de « benadeelde derde » in de prejudiciële vraag de persoon wordt bedoeld die hinder zou ondervinden van de instandhouding van een stedenbouwmisdrijf, inzonderheid als eigenaar van een aanpalend perceel, blijkt wel voldoende duidelijk in welk opzicht de in het geding zijnde bepaling aan de aangevoerde normen kan worden getoetst.

De excepties worden verworpen.

B.5.4. De in de vraag bedoelde « publieke » herstelvordering wordt door de stedenbouwkundig inspecteur of het college van burgemeester en schepenen ingesteld in het algemeen belang, met het oog op het vrijwaren van de goede ruimtelijke ordening.

Artikel 6.1.1, vierde lid, van de VCRO staat er niet aan in de weg dat de door de instandhouding van de illegale constructie benadeelde derde zijn private belangen behartigt, inzonderheid als eigenaar van een aanpalend perceel. Hij kan nog steeds een vordering instellen om de schade die hij zou lijden te doen ophouden door een herstel in natura of minstens om zich te doen vergoeden voor situaties die een quasi-delictuele fout blijven uitmaken.

Voorts blijft de publieke herstelvordering mogelijk ten aanzien van oprichtings- en instandhoudingsmisdrijven in ruimtelijk kwetsbare gebieden alsook in die gevallen waarin die vordering nog kan worden gegrond op oprichtingsmisdrijven in andere dan ruimtelijk kwetsbare gebieden.

De benadeelde derde verliest een voordeel wanneer hij zich had aangesloten bij de door de stedenbouwkundig inspecteur ingestelde herstelvordering, en die herstelvordering als gevolg van de in het geding zijnde bepaling niet langer kan worden ingewilligd. Het verlies van dat voordeel heeft evenwel geen betrekking op het eigendomsrecht van de benadeelde derde, maar op zijn procesrechtelijke situatie als gevolg van zijn keuze om niet zelf zijn private belangen te behartigen en zich louter aan te sluiten bij de publieke herstelvordering. In voorkomend geval staat het aan de benadeelde derde om alsnog zijn private belangen, met inbegrip van zijn eigendomsrecht, te doen gelden.

De door de illegale constructie benadeelde derde wordt door artikel 6.1.1, vierde lid, van de VCRO derhalve niet geraakt in zijn eigendomsrecht zoals dat wordt gewaarborgd bij artikel 16 van de Grondwet en bij artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.5.5. De toetsing aan het wettigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, in samenhang gelezen met de voormelde referentienormen leidt niet tot een andere conclusie.

B.5.6. Er dient niet te worden ingegaan op de vragen van de tussenkomende partijen J. Wienen en P. Vande Casteele om de in het geding zijnde bepaling te toetsen aan andere referentienormen dat die welke in de prejudiciële vraag zijn aangevoerd, vermits de partijen de draagwijdte van een prejudiciële vraag niet vermogen te wijzigen of uit te breiden.

B.5.7. De eerste prejudiciële vraag in de zaken nrs. 4824, 4844, 4845 en 4861 dient ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag in de zaken nrs. 4824, 4844, 4845 en 4861 B.6.1. Het Hof wordt gevraagd of artikel 6.1.1, vierde lid, van de VCRO « het standstill -beginsel vervat in artikel 23 van de Grondwet » schendt doordat een einde wordt gemaakt aan de publieke herstelvordering die reeds aanhangig is bij de rechter. Volgens de vraag is die uitdoving ingegeven door de « depenalisering van het misdrijf van instandhouding, terwijl deze depenalisering de concrete aantasting van de goede ruimtelijke ordening zowel de facto als de iure onverlet laat ».

B.6.2. De prejudiciële vraag heeft meer bepaald betrekking op het « recht op de bescherming van een gezond leefmilieu » zoals gewaarborgd bij artikel 23, derde lid, 4°, van de Grondwet.

Het Hof heeft geoordeeld dat die bepaling een standstill -verplichting impliceert die eraan in de weg staat dat de bevoegde wetgever het beschermingsniveau dat wordt geboden door de van toepassing zijnde wetgeving in aanzienlijke mate vermindert, zonder dat daarvoor redenen zijn die verband houden met het algemeen belang (arresten nrs. 135/2006 van 14 september 2006, B.10, 137/2006 van 14 september 2006, B.7.1, 145/2006 van 28 september 2006, B.5.1, 87/2007 van 20 juni 2007, B.5, 114/2008 van 31 juli 2008, B.3, en 121/2008 van 1 september 2008, B.11.1).

B.6.3. De geïntimeerden in de zaak nr. 4824 betogen dat de standstill -verplichting dat wordt afgeleid uit artikel 23 van de Grondwet betrekking heeft op het recht op een gezond leefmilieu, en niet op ruimtelijke ordening en stedenbouw. De geïntimeerde in de zaak nr. 4861 doet gelden dat artikel 23 van de Grondwet uitsluitend betrekking heeft op die aspecten van het leefmilieu die de gezondheid van de burger nadelig kunnen beïnvloeden en geen recht op een esthetisch leefmilieu waarborgt.

Weliswaar heeft niet elke maatregel inzake stedenbouw en ruimtelijke ordening ipso facto een weerslag op het recht op een gezond leefmilieu in de zin van artikel 23, derde lid, 4°, van de Grondwet. Te dezen kan evenwel worden aangenomen dat de in het geding zijnde bepaling, die op algemene wijze verhindert dat de rechter na 1 september 2009 nog publieke herstelvorderingen zou inwilligen met betrekking tot de instandhouding van situaties in strijd met de regelgeving inzake stedenbouw en ruimtelijke ordening - ook al is dat enkel in andere dan « ruimtelijk kwetsbare gebieden » - een draagwijdte heeft die toch minstens ten dele binnen het toepassingsgebied van artikel 23, derde lid, 4°, van de Grondwet valt.

B.6.4. Volgens de geïntimeerden in de zaak nr. 4824 komen de in artikel 23 van de Grondwet opgesomde rechten toe aan de rechtsonderhorigen en niet aan overheden zoals de stedenbouwkundig inspecteur of het college van burgemeester en schepenen. De geïntimeerde in de zaak nr. 4861 stelt dat het Vlaamse Gewest niet houder van grondrechten is, maar « de debiteur ervan ». De vraag die betrekking heeft op de door de overheid ingestelde herstelvordering zou derhalve niet ontvankelijk zijn.

Het gegeven dat de tweede prejudiciële vraag is gesteld op verzoek van de stedenbouwkundig inspecteur doet geen afbreuk aan het feit dat het uiteindelijk het verwijzende rechtscollege is dat oordeelt over de pertinentie van de vraag, waarbij het rekening houdt zowel met de belangen van de in het geding zijnde partijen als met het algemeen belang.

De exceptie wordt verworpen.

B.6.5. Met artikel 7 van het decreet van 4 juni 2003, dat thans is opgenomen in artikel 6.1.1, derde lid, van de VCRO, heeft de Vlaamse decreetgever in het raam van zijn appreciatiemarge geoordeeld dat het in stand houden van een wederrechtelijke situatie in andere dan ruimtelijk kwetsbare gebieden niet meer als een voortdurend misdrijf moest worden aangemerkt. In samenhang gelezen met artikel 6.1.2 van de VCRO blijkt dat het van meet af aan de bedoeling was om die strafbaarstelling op te heffen. Uit de in B.1.4.2 geciteerde parlementaire voorbereiding van het in het geding zijnde artikel 6.1.1, vierde lid, van de VCRO, blijkt dat de decreetgever het bovendien maatschappelijk niet meer verantwoord achtte dat alsnog het herstel in de vroegere toestand zou worden ingewilligd op vraag van de stedenbouwkundig inspecteur of het college van burgemeester en schepenen.

Nu hij het in stand houden van stedenbouwmisdrijven in andere dan ruimtelijk kwetsbare gebieden niet langer strafbaar acht, vermocht de decreetgever in redelijkheid te oordelen dat het in het algemeen belang verantwoord was om ook te vermijden dat hangende publieke herstelvorderingen nog zouden worden ingewilligd met ingang van 1 september 2009, datum van inwerkingtreding van het decreet van het Vlaamse Gewest van 27 maart 2009.

B.6.6. In ruimtelijk kwetsbare gebieden blijven de in artikel 6.1.1 van de VCRO opgesomde misdrijven strafbaar en kan ook de publieke herstelvordering nog steeds worden uitgeoefend. De publieke herstelvordering kan eveneens nog steeds worden uitgeoefend wanneer die steunt op oprichtingsmisdrijven in andere dan ruimtelijk kwetsbare gebieden. De maatregel is derhalve beperkt tot die gevallen waar de herstelvordering op 1 september 2009 nog aanhangig was voor feiten van instandhouding in andere dan ruimtelijk kwetsbare gebieden.

Voorts heeft de decreetgever enkel een regeling getroffen voor de publieke herstelvordering en heeft hij derhalve geen afbreuk gedaan aan de rechten van personen om de schade die zij zouden lijden, bijvoorbeeld als eigenaar van een aanpalend perceel, te doen ophouden door een herstel in natura of minstens om zich te doen vergoeden voor situaties die een quasi-delictuele fout blijven uitmaken.

B.6.7. Uit wat voorafgaat blijkt dat er te dezen door artikel 6.1.1, vierde lid, van de VCRO noch een aanzienlijke achteruitgang wordt teweeggebracht in het beschermingsniveau van het leefmilieu, noch een aanzienlijke achteruitgang die niet zou kunnen worden verantwoord door de daaraan ten grondslag liggende motieven van algemeen belang.

B.6.8. De tweede prejudiciële vraag in de zaken nrs. 4824, 4844, 4845 en 4861 dient ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de derde prejudiciële vraag in de zaken nrs. 4824, 4844, 4845 en 4861 B.7.1. In tegenstelling tot de voorgaande prejudiciële vraag, die enkel betrekking had op het vierde lid van artikel 6.1.1 van de VCRO, wordt het Hof met deze vraag verzocht om ook artikel 6.1.1, derde lid, van de VCRO te toetsen aan « het standstill -beginsel vervat in artikel 23 van de Grondwet ».

In de sterk vergelijkbare derde prejudiciële vraag in de zaak nr. 4861 wordt bovendien artikel 6.1.2 van de VCRO vermeld.

Deze vragen in de samengevoegde zaken dienen gemeenschappelijk te worden onderzocht vermits artikel 6.1.2 van de VCRO een onlosmakelijk geheel vormt met artikel 6.1.1, derde lid, van dezelfde Codex.

B.7.2. Te dezen is het de vraag of de standstill -verplichting wordt geschonden doordat de in het geding zijnde bepalingen, in hun onderlinge samenhang gelezen, het opleggen van een herstelmaatregel op grond van feiten van instandhouding in ander dan ruimtelijk kwetsbaar gebied onmogelijk maken. Volgens de vraag is de mogelijkheid van een publieke herstelvordering in feite afhankelijk van de eventuele vervolging en schuldigverklaring van de dader van het oprichtingsmisdrijf, « terwijl deze omstandigheid geen (enkel) verband houdt met de schade aan de goede ruimtelijke ordening die door de illegale situatie eventueel wordt veroorzaakt ».

B.7.3. Bij het onderzoek naar de tweede prejudiciële vraag zijn reeds de motieven van algemeen belang uiteengezet die de decreetgever ertoe hebben gebracht de strafbaarstelling van het in stand houden van stedenbouwmisdrijven in andere dan ruimtelijk kwetsbare gebieden op te heffen (artikel 6.1.1, derde lid, en artikel 6.1.2 van de VCRO) en, aansluitend, te vermijden dat publieke herstelvorderingen nog zouden worden ingewilligd (artikel 6.1.1, vierde lid, van de VCRO).

Daarbij is uiteengezet dat in ruimtelijk kwetsbare gebieden de in artikel 6.1.1 van de VCRO opgesomde misdrijven strafbaar blijven en ook de publieke herstelvordering mogelijk blijft, dat hetzelfde geldt voor oprichtingsmisdrijven, zelfs in andere dan ruimtelijk kwetsbare gebieden, en dat de decreetgever geen afbreuk heeft gedaan aan de rechten van personen om de schade die zij, bijvoorbeeld als eigenaar van een aanpalend perceel, zouden lijden, te doen ophouden door een herstel in natura of minstens om zich te doen vergoeden voor situaties die een quasi-delictuele fout blijven uitmaken.

B.7.4. De conclusie van het Hof dat zodoende door artikel 6.1.1, vierde lid, van de VCRO noch een aanzienlijke achteruitgang wordt teweeggebracht in het beschermingsniveau van het leefmilieu, noch een aanzienlijke achteruitgang die niet zou kunnen worden verantwoord door de daaraan ten grondslag liggende motieven van algemeen belang, geldt evenzeer ten aanzien van het derde lid van dat artikel en ten aanzien van artikel 6.1.2 van de VCRO. B.7.5. De derde prejudiciële vraag in de zaken nrs. 4824, 4844, 4845 en 4861 dient ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de vierde prejudiciële vraag in de zaken nrs. 4824, 4844 en 4845 en de enige prejudiciële vraag in de zaak nr. 4832 B.8.1. Het Hof wordt verzocht om artikel 6.1.1, derde en vierde lid, van de VCRO te toetsen aan het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

De vraag noopt tot een vergelijking van de categorie van personen die een stedenbouwmisdrijf in stand houden in andere dan ruimtelijk kwetsbare gebieden en die zelf geen schuld hebben aan het oprichtingsmisdrijf maar waarvoor de oprichter schuldig wordt bevonden, met de categorie van personen die een stedenbouwmisdrijf in stand houden in andere dan ruimtelijk kwetsbare gebieden en die zelf geen schuld hebben aan het oprichtingsmisdrijf maar waarvoor de oprichter niet schuldig wordt bevonden. Enkel de eerste categorie van personen zal in voorkomend geval de gevolgen van een herstelmaatregel moeten ondergaan. In dit opzicht zijn de twee categorieën van personen wel degelijk vergelijkbaar.

Anders dan wat de cva « Verschaeve-Grouset & C° » beweert, betreft de vraag niet een vergelijking tussen situaties in ruimtelijk kwetsbaar gebied en situaties daarbuiten.

B.8.2. De tweede geïntimeerde in de zaak nr. 4845 voert aan dat het antwoord op de vraag niet bijdraagt tot de oplossing van het bodemgeschil in die zaak. Aangezien de herstelmaatregel in het bodemgeschil is bevolen tegen de eerste geïntimeerde als oprichter, zou de hypothetische vraag over een geval waarin de oprichter niet wordt vervolgd of niet meer kan worden vervolgd voor het oprichtingsmisdrijf, niet relevant zijn.

Ook wanneer een herstelvordering tegen hem als instandhouder niet meer mogelijk zou zijn, kan de tweede geïntimeerde in de zaak nr. 4845 worden geconfronteerd met de gevolgen van de strafrechtelijke veroordeling wegens het oprichtingsmisdrijf van de eerste beklaagde, die tevens wordt veroordeeld tot het herstel in de oorspronkelijke toestand. De prejudiciële vraag strekt precies ertoe te vernemen of het discriminerend is dat instandhouders toch die herstelmaatregel moeten ondergaan wanneer de dader van het oprichtingsmisdrijf wordt veroordeeld, maar niet wanneer er geen veroordeling is voor het oprichtingsmisdrijf.

De exceptie wordt verworpen.

B.8.3. Het verschil in behandeling berust op een objectief criterium van onderscheid : in het eerste geval omschreven in B.8.1, kan de dader van het oprichtingsmisdrijf in andere dan ruimtelijk kwetsbare gebieden worden veroordeeld, in het tweede geval niet.

Met de in het geding zijnde bepalingen heeft de decreetgever gewild, enerzijds, dat feiten van instandhouding van stedenbouwmisdrijven in andere dan ruimtelijk kwetsbare gebieden niet langer strafbaar zouden zijn en dat ook de publieke herstelvordering die enkel op die instandhouding zou berusten, vanaf 1 september 2009 niet meer zou worden ingewilligd en, anderzijds, dat oprichtingsmisdrijven strafbaar blijven - ongeacht of het gaat om ruimtelijk kwetsbaar gebied of niet - en dat de herstelvordering mogelijk blijft.

In het licht van die doelstelling, en rekening houdend met het zakelijk karakter van de herstelvordering, is het redelijk verantwoord dat die vordering nog kan worden ingewilligd wanneer de oprichter schuldig wordt bevonden, waarbij in voorkomend geval ook andere personen de gevolgen van de herstelmaatregel dienen te ondergaan.

Die maatregelen brengen meer evenwicht tussen, enerzijds, het streven naar de bestraffing en het herstel in de vroegere toestand ten aanzien van diegenen die schuldig zijn aan het oprichtingsmisdrijf en, anderzijds, het streven naar meer rechtszekerheid voor diegenen die rechten verkrijgen over het betrokken goed en die alleen nog kunnen worden verontrust als de dader van het oprichtingsmisdrijf wordt veroordeeld. Overigens heeft de decreetgever voorzien in een aantal maatregelen van informatieverstrekking die het mogelijk maken dat personen die rechten zouden verkrijgen over het betrokken goed, niet onwetend zouden zijn over stedenbouwkundige onregelmatigheden waarmee dat goed behept zou zijn en eventuele rechtsvorderingen die dienaangaande aanhangig zijn.

Ten slotte heeft de decreetgever geen afbreuk gedaan aan de rechten van personen om de schade die zij, bijvoorbeeld als eigenaar van een aanpalend perceel, zouden lijden, te doen ophouden door een herstel in natura of minstens om zich te doen vergoeden voor situaties die een quasi-delictuele fout blijven uitmaken.

B.8.4. De vierde prejudiciële vraag in de zaken nrs. 4824, 4844 en 4845 en de enige prejudiciële vraag in de zaak nr. 4832 dienen ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 6.1.1, vierde lid, van de bij besluit van de Vlaamse Regering van 15 mei 2009 gecoördineerde « Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening » (VCRO) schendt artikel 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, niet. - Artikel 6.1.1, derde en vierde lid, en artikel 6.1.2 van de VCRO schenden artikel 23, derde lid, 4°, van de Grondwet niet. - Artikel 6.1.1, derde en vierde lid, van de VCRO schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 29 juli 2010.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^