Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 12 oktober 2010

Uittreksel uit arrest nr. 85/2010 van 8 juli 2010 Rolnummer 4798 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1675/19 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Luik. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit d wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

bron
grondwettelijk hof
numac
2010204574
pub.
12/10/2010
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 85/2010 van 8 juli 2010 Rolnummer 4798 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1675/19 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Luik.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, A. Alen, J.-P. Snappe en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 9 november 2009 in zake P.M. tegen de FOD Financiën en anderen, in aanwezigheid van Mr. K. Steinier, schuldbemiddelaar, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 12 november 2009, heeft het Arbeidshof te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 1675/19 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het het verzet of het hoger beroep van de schuldbemiddelaar tegen de beslissingen tot toekenning van de begroting van de erelonen, emolumenten en kosten van de bemiddelaar voor de opdracht waarvoor hij in rechte is aangewezen, in beginsel verbiedt, terwijl, enerzijds, de schuldenaar die de procedure van collectieve schuldenregeling geniet, een rechtsmiddel kan aanwenden, namelijk door middel van een hoger beroep het bedrag betwisten van de begroting waartoe de rechter heeft beslist met toepassing van ofwel artikel 1675/12, ofwel artikel 1675/13 van het Gerechtelijk Wetboek, en terwijl, anderzijds, de schuldbemiddelaar in dat geval alleen kan optreden wanneer hij wordt gedaagd door de gedingvoerende appellanten in het bodemgeschil (ofwel de schuldenaar en/of een of meer schuldeisers), en wanneer hij in rechte kan worden gedaagd, waardoor hij buiten de beoogde hypothesen geen enkel beroep geniet ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 1675/19 van het Gerechtelijk Wetboek, dat bepaalt : « § 1. De regels en barema's tot vaststelling van het ereloon, de emolumenten en de kosten van de schuldbemiddelaar worden door de Koning bepaald. De Koning oefent deze bevoegdheden uit op de gezamenlijke voordracht van de ministers tot wier bevoegdheid Justitie en Economische Zaken behoren. § 2. De staat van ereloon, emolumenten en kosten van de schuldbemiddelaar komt ten laste van de schuldenaar en wordt bij voorrang betaald.

Onverminderd artikel 1675/9, § 4, houdt de schuldbemiddelaar tijdens de opmaak van de regeling van de baten van het vermogen van de schuldenaar een reserve af voor de betaling van ereloon, emolumenten en kosten.

In geval van totale kwijtschelding van schulden legt de rechter de totale of gedeeltelijke onbetaalde honoraria van de schuldbemiddelaar ten laste van het Fonds ter bestrijding van de overmatige schuldenlast bedoeld in artikel 20 van de wet van 5 juli 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/07/1998 pub. 31/07/1998 numac 1998011215 bron ministerie van economische zaken Wet betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen sluiten betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen.

Indien de regeling voorziet in een kwijtschelding van schulden in kapitaal en enkel mits wordt gerechtvaardigd dat de verzoeker in de onmogelijkheid verkeert de honoraria binnen een redelijke termijn te betalen, kan de rechter de totale of gedeeltelijke onbetaalde honoraria van de schuldbemiddelaar ten laste leggen van het Fonds.

De schuldbemiddelaar duidt in zijn verzoek de redenen aan waarom de aangelegde reserve onvoldoende is en waarom de beschikbare middelen van de schuldenaar ontoereikend zijn om het ereloon te betalen.

De rechter geeft de redenen aan die de interventie van het Fonds rechtvaardigen.

In het ontwerp van minnelijke aanzuiveringsregeling, bedoeld in artikel 1675/10, § 2, en in de gerechtelijke aanzuiveringsregeling wordt aangegeven hoe de vervallen en te vervallen honoraria worden betaald door de schuldenaar. § 3. Tenzij deze maatregelen getroffen werden door de beschikking bedoeld in artikel 1675/10, § 5, in artikel 1675/12 of in artikel 1675/13, geeft de rechter, op verzoek van de schuldbemiddelaar, een bevel tot tenuitvoerlegging voor het voorschot dat hij bepaalt of ten belope van het bedrag van de erelonen, emolumenten en kosten dat hij vaststelt. Zo nodig hoort hij voorafgaandelijk in raadkamer de opmerkingen van de schuldenaar, van de schuldeisers en van de schuldbemiddelaar. De beschikking is niet vatbaar voor verzet of hoger beroep. Bij elk verzoek van de schuldbemiddelaar wordt een gedetailleerd overzicht van de te vergoeden prestaties en van de gedragen of te dragen kosten gevoegd ».

B.2.1. Uit de motivering van het verwijzingsarrest blijkt dat de prejudiciële vraag is beperkt tot de derde zin van artikel 1675/19, § 3, die het verzet of het hoger beroep uitsluit tegen de beschikking van de rechter die een bevel tot tenuitvoerlegging geeft inzake erelonen, emolumenten en kosten van de schuldbemiddelaar. Gelet op de feiten van de onderhavige zaak, beperkt het Hof zijn onderzoek tot de uitsluiting van het hoger beroep.

B.2.2. Artikel 1675/19 van het Gerechtelijk Wetboek zou, ten aanzien van de aan de schuldbemiddelaar verschuldigde erelonen, emolumenten en kosten, een verschil in behandeling invoeren, naargelang die worden vastgesteld bij de beschikking bedoeld in het in het geding zijnde artikel 1675/19, § 3, dan wel, in de interpretatie van de verwijzende rechter, bij een beslissing bedoeld in de artikelen 1675/12 of 1675/13 van hetzelfde Wetboek, waarnaar in de prejudiciële vraag wordt verwezen : in de eerste hypothese kan de schuldbemiddelaar geen hoger beroep instellen, terwijl, in de tweede, een beroep openstaat voor de partijen bij de bemiddeling, zelfs voor de bemiddelaar wanneer hij door hen in hoger beroep wordt gedaagd en in die zin incidenteel beroep kan instellen.

B.3. Artikel 1675/19, § 3, heeft betrekking op de vaststelling van de erelonen, emolumenten en kosten op eender welk ogenblik van de procedure, ook nadat de rechter een gerechtelijke aanzuiveringsregeling heeft vastgesteld, waarbij de bemiddelaar op grond van artikel 1675/14, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek belast is met de opvolging en controle van de uitvoering van de maatregelen waarin die regeling voorziet, en dergelijke erelonen, emolumenten en kosten hem dus mogelijk na de aanneming van de regeling kunnen worden toegekend. De artikelen 1675/12 en 1675/13 hebben daarentegen betrekking op de vaststelling van die bedragen bij de beslissing tot aanneming van de gerechtelijke aanzuiveringsregeling zelf.

B.4.1. De Ministerraad werpt op dat de situatie van de schuldbemiddelaars niet zou kunnen worden vergeleken met die van de schuldenaars en dat de procedures waarin de artikelen 1675/12 en 1675/13, enerzijds, en artikel 1675/19, anderzijds, voorzien, evenmin vergelijkbaar zijn.

B.4.2. Vermits het in beide gevallen gaat om beslissingen met betrekking tot bedragen die verschuldigd zijn of kunnen zijn naar aanleiding van een schuldbemiddeling, zijn de situaties vergelijkbaar.

B.5. Het in de prejudiciële vraag vermelde verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk de fase van de procedure waarin het bedrag van de in het geding zijnde sommen wordt vastgesteld.

B.6. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels, een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.

B.7. Te dezen heeft de wetgever, die tijdens de parlementaire voorbereiding van artikel 1675/19 en van de bepalingen die het hebben gewijzigd, zijn keuze niet heeft gemotiveerd (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nrs. 1073/1 en 1074/1, pp. 53-54; 2003-2004, DOC 51-1309/001, p. 25; DOC 51-1309/012, p. 81; 2006-2007, DOC 51-2760/001, pp. 29 en volgende; DOC 51-2760/002, pp. 509-510; DOC 51-2760/036, pp. 26 en volgende; Senaat, 2006-2007, nr. 3-1988/5, p. 3), in de in het geding zijnde bepaling erin voorzien dat de regels en tarieven tot vaststelling van de erelonen, emolumenten en kosten van de schuldbemiddelaar door de Koning worden bepaald. De erelonen en emolumenten bestaan uit forfaitaire vergoedingen (artikel 1 van het koninklijk besluit van 18 december 1998Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 18/12/1998 pub. 31/12/1998 numac 1998010019 bron ministerie van justitie Koninklijk besluit houdende vaststelling van de regels en barema's tot bepaling van het ereloon, de emolumenten en de kosten van de schuldbemiddelaar sluiten houdende vaststelling van de regels en barema's tot bepaling van het ereloon, de emolumenten en de kosten van de schuldbemiddelaar) die niet variëren volgens, bijvoorbeeld, de omvang of het ingewikkelde karakter van de zaak of bijzondere prestaties, naar het voorbeeld van wat artikel 33, eerste lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997 bepaalt voor de curatoren.

B.8. Gelet op de geringe beoordelingsruimte waarover de rechter beschikt om, in het reglementaire kader beschreven in B.7, de bedragen van de in het geding zijnde sommen vast te stellen en ermee rekening houdend dat, behalve in het strafrecht, geen algemeen beginsel bestaat dat een dubbele aanleg waarborgt, vermocht de wetgever zich ervan te onthouden in een rechtsmiddel te voorzien tegen de beslissingen genomen op grond van het in het geding zijnde artikel 1975/19, § 3.

B.9. Er kan daarentegen worden aangenomen dat de vaststelling van de desbetreffende bedragen in het geding kan worden gebracht door de werking van de rechtsmiddelen uitgeoefend tegen de beslissingen tot vaststelling van een gerechtelijke aanzuiveringsregeling bedoeld in de artikelen 1675/12 en 1675/13 van het Gerechtelijk Wetboek. Dat is het geval, enerzijds, omdat aan de rechter die zich moet uitspreken, door de devolutieve kracht van het hoger beroep, alle elementen van het geschil zijn voorgelegd en hij ertoe is gemachtigd de voor hem bekritiseerde beslissing in haar geheel te hervormen; anderzijds, omdat op grond van artikel 1675/19, § 2, de in het geding zijnde bedragen ten laste komen van de schuldenaar en bij voorrang worden betaald, zodat zij gevolgen kunnen hebben voor de maatregelen die de rechter vermag te nemen.

B.10.1. Hoewel het bestaan van het hoger beroep kan worden verantwoord in de in B.9 beoogde hypothese, zou het, luidens de prejudiciële vraag, voor de bemiddelaar alleen openstaan in het kader van een incidenteel beroep dat, op grond van artikel 1054, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, moet uitgaan van een geïntimeerde partij.

Volgens de verwijzende rechter zou de bemiddelaar echter niet op regelmatige wijze in hoger beroep kunnen worden gedaagd, vermits het hoofdberoep alleen kan worden gericht tegen een partij die in eerste aanleg tegenover de appellant stond.

B.10.2. Het gegeven dat de schuldbemiddelaar geen geïntimeerde partij zou kunnen zijn, volstaat op zich niet om te verantwoorden dat hij het bedrag van zijn erelonen, emolumenten en kosten niet kan betwisten voor de rechter in hoger beroep, terwijl die laatste zich moet uitspreken over het geschil in zijn geheel gelet op het devolutieve karakter van het hoger beroep.

B.10.3. In die interpretatie dient de prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.

B.11.1. Het Hof stelt evenwel vast dat de in het geding zijnde bepaling anders kan worden geïnterpreteerd.

B.11.2. In een arrest van 4 september 2003 (Arr. Cass., 2003, nr. 414) waaraan de verwijzende rechter refereert, heeft het Hof van Cassatie besloten : « Dat bij een collectieve schuldenregeling, de schuldbemiddelaar niet alleen toezicht uitoefent op de naleving van de bepalingen inzake de collectieve schuldenregeling, kennis neemt van de aangiften van schuldvordering en inlichtingen inwint, maar ook in belangrijke mate de boedel van de debiteur bestuurt en verbindt, inkomsten bestemd voor de schuldenaar ontvangt en goederen die voor beslag vatbaar zijn te gelde kan maken;

Dat de boedel aldus in vergaande mate door de schuldbemiddelaar wordt bestuurd;

Overwegende dat uit de aard zelf van de procedure blijkt dat wanneer hoger beroep wordt ingesteld door de schuldenaar die opkomt tegen een beslissing waarbij de herroeping van de beschikking van toelaatbaarheid wordt uitgesproken, de schuldbemiddelaar moet betrokken worden in de rechtspleging in hoger beroep;

Dat zolang de schuldenaar zijn hoger beroep alleen richt tegen de schuldeisers zonder [...] de schuldbemiddelaar in de zaak te betrekken, hij geen uitspraak over zijn hoger beroep kan verkrijgen; ».

Er kan worden aangenomen dat het voormelde arrest, door de ontvankelijkheid van het hoger beroep ondergeschikt te maken aan het betrekken, door de appellant, van de schuldbemiddelaar in de zaak, van die schuldbemiddelaar noodzakelijkerwijs een partij in het geding maakt die, in die hoedanigheid, de door de eerste rechter genomen beslissing met betrekking tot de erelonen, emolumenten en kosten voor de rechter in hoger beroep kan betwisten.

B.11.3. In die interpretatie kunnen zowel de schuldenaar als de schuldbemiddelaar de vaststelling van de bedragen die in het geding zijn in de beslissing die de eerste rechter op grond van de artikelen 1675/12 en 1675/13 heeft genomen, voorleggen aan de rechter die bevoegd is om kennis te nemen van het beroep.

B.11.4. In die interpretatie dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 1675/19, § 3, derde zin, van het Gerechtelijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het het niet mogelijk maakt dat hoger beroep wordt ingesteld tegen een op grond van die bepaling genomen beslissing met betrekking tot de erelonen, emolumenten en kosten. - In de interpretatie volgens welke dezelfde bepaling het niet mogelijk maakt dat de schuldbemiddelaar hoger beroep instelt tegen een beslissing met betrekking tot de erelonen, emolumenten en kosten genomen op grond van de artikelen 1675/12 en 1675/13 van het Gerechtelijk Wetboek, schendt die bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - In de interpretatie volgens welke dezelfde bepaling het mogelijk maakt dat de schuldbemiddelaar hoger beroep instelt tegen een beslissing met betrekking tot de erelonen, emolumenten en kosten genomen op grond van de artikelen 1675/12 en 1675/13 van het Gerechtelijk Wetboek, schendt die bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 8 juli 2010.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^