gepubliceerd op 11 oktober 2010
Uittreksel uit arrest nr. 72/2010 van 23 juni 2010 Rolnummer 4777 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 1469, tweede lid, en 1595, eerste lid, 4°, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Gent. He samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters R. Henneuse, J.-P. Moerma(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 72/2010 van 23 juni 2010 Rolnummer 4777 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 1469, tweede lid, en 1595, eerste lid, 4°, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters R. Henneuse, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey en P. Nihoul, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 24 september 2009 in zake Françoise Dardenne tegen Patrick Laurent en Yves Tytgat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 5 oktober 2009, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt art. 1595, 4°, B.W. iuncto art. 1469, al. 2, B.W., de artikelen 10 en 11 Grondwet in de mate dat het een rechterlijke machtiging vereist voordat een echtgenoot, tijdens het huwelijk, zou kunnen overgaan tot de onderhandse inkoop van het aandeel van de andere echtgenoot in een door hen verworven onroerend goed dat in onverdeeldheid behoort aan de echtgenoten gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen, terwijl de artikelen 1475 e.v. B.W. deze vereiste niet stelt ten aanzien van wettelijk samenwonenden ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 1469 van het Burgerlijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 2 van de wet van 14 juli 1976 betreffende de wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels, luidt : « Onverminderd de toepassing van artikel 215, § 1, en onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 815, tweede lid, kan elk der echtgenoten te allen tijde verdeling vorderen van al hun onverdeelde goederen of een deel ervan.
De ene echtgenoot kan het aandeel van de andere in een of meer goederen slechts inkopen op een openbare verkoping of met machtiging van de rechter ».
B.1.2. Artikel 1595 van hetzelfde Wetboek, zoals gewijzigd bij artikel 4 van diezelfde wet van 14 juli 1976, luidt : « Tussen echtgenoten kan geen koopcontract worden aangegaan, dan in de vier volgende gevallen : 1° Wanneer een van de echtgenoten aan de andere echtgenoot, van wie hij gerechtelijk gescheiden is, goederen overdraagt tot voldoening van diens rechten;2° Wanneer de overdracht die de man doet aan zijn vrouw, zelfs als hij van haar niet gescheiden is, een wettige oorzaak heeft, zoals de wederbelegging van haar vervreemde onroerende goederen of van penningen die haar toebehoren, indien die onroerende goederen of penningen niet in de gemeenschap vallen;3° Wanneer de vrouw aan haar man goederen overdraagt tot betaling van een geldsom die zij hem als huwelijksgoed beloofd heeft, en er geen gemeenschap van goederen is;4° Wanneer een der echtgenoten op een openbare verkoping of met machtiging van de rechter het aandeel inkoopt van de andere echtgenoot in een goed dat onverdeeld tussen hen is. Behoudens echter, in deze vier gevallen, de rechten van de erfgenamen van de contracterende partijen, indien er onrechtstreeks bevoordeling is ».
B.2. Het verwijzende rechtscollege vraagt of de artikelen 1469, tweede lid, en 1595, eerste lid, 4°, van het Burgerlijk Wetboek bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre een echtgenoot, gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen, die onderhands het aandeel wil inkopen van de andere echtgenote in een onroerend goed dat hun in onverdeeldheid toebehoort, de machtiging van de rechter nodig heeft, terwijl die vereiste niet geldt ten aanzien van wettelijk samenwonenden.
B.3. Vóór de wet van 14 juli 1976 was een koopovereenkomst tussen echtgenoten enkel mogelijk in de in artikel 1595, eerste lid, 1° tot 3°, van het Burgerlijk Wetboek bepaalde gevallen.
B.4.1. In de parlementaire voorbereiding werd artikel 1469 van het Burgerlijk Wetboek als volgt verantwoord : « De Commissie heeft het nuttig geacht in de wet bepaalde problemen te regelen die zich kunnen voordoen wanneer er onverdeelde goederen zijn.
Kan de verdeling van onverdeelde goederen te allen tijde plaatshebben of alleen bij de ontbinding van het stelsel ? Er wordt verwezen naar artikel 815 van het Burgerlijk Wetboek volgens hetwelk niemand kan worden genoodzaakt in onverdeeldheid te blijven. Hierop wordt geantwoord dat dit artikel betrekking heeft op een onvrijwillige onverdeeldheid bij een nalatenschap die aan verscheidene personen toevalt, terwijl de onverdeeldheid tussen echtgenoten bij scheiding van goederen meestal vrijwillig is doordat de echtgenoten samen een goed gekocht hebben of nagelaten hebben zich het bewijs van hun eigendomsrecht voor te behouden.
Omdat een der echtgenoten zijn onverdeeld aandeel ook zou kunnen overdragen aan een derde die dan ook de verdeling zou kunnen vorderen, besluit de Commissie te bepalen dat alle of sommige onverdeelde goederen te allen tijde verdeeld mogen worden. Binnen de grenzen van artikel 815, tweede lid, kunnen de echtgenoten evenwel overeenkomen de verdeling voor een bepaalde tijd uit te stellen. Volgens artikel 215, § 1, betreffende de daden van beschikking i.v.m. het huis dat het gezin tot woning dient, kan een der echtgenoten zich ook om gewichtige redenen verzetten tegen de vordering tot verdeling van dat goed.
Kan uit onverdeeldheid worden getreden door de rechten van een der echtgenoten in het onverdeelde goed over te dragen aan de andere echtgenoot ? Deze verrichting kan in bepaalde omstandigheden tot gevolg hebben dat de belangen van derden worden geschaad en kan ook dienen om een schenking van de ene echtgenoot aan de andere te vermommen. Toezicht van de rechtbank lijkt noodzakelijk en zou vooral betrekking moeten hebben op de wijze van overdracht en inzonderheid op de prijs.
Artikel 1595 van het Burgerlijk moet worden aangevuld om te voorzien in de mogelijkheid van overdracht van onverdeelde rechten tussen echtgenoten (zie art. IV, art. 13). [...] » (Parl. St., Senaat, B.Z. 1974, nr. 683/2, pp. 88-89).
B.4.2. In de Kamer van volksvertegenwoordigers werd met betrekking tot die bepaling nog het volgende verklaard : « Een lid vraagt of de terminologie in het tweede lid van dit artikel wel adekwaat is : strikt genomen gaat het hier immers niet over een verkoop, doch wel over een verdeling.
Het inkopen door een medeëigenaar van het aandeel van de andere medeëigenaar is inderdaad een wijze van verdeling. Dit kan van belang zijn, b.v. voor de registratierechten.
De Commissie gaat ermee akkoord dit aldus te begrijpen : ondanks het gebruik van de term ' verkoop ' gaat het in werkelijkheid om een ' verdeling ' » (Parl. St., Kamer, 1975-1976, nr. 869/3, p. 19).
B.4.3. Wat de wijziging van artikel 1595 van het Burgerlijk Wetboek betreft, werd het volgende opgemerkt : « In artikel 1595 van het Burgerlijk Wetboek moet een vierde uitzondering worden gesteld op de regel dat verkoop tussen echtgenoten verboden is. Verkoop is voortaan toegelaten om een einde te kunnen maken aan een onverdeeldheid tussen echtgenoten die gescheiden zijn van goederen (zie hiervoren, artikel 1469, verslag blz. 89) » (Parl.
St., Senaat, B.Z. 1974, nr. 683/2, p. 102).
B.4.4. In de Kamer werd bij de bespreking van die bepaling naar de opmerkingen bij het nieuwe artikel 1469 van het Burgerlijk Wetboek (B.4.2) verwezen (Parl. St., Kamer, 1975-1976, nr. 869/3, p. 22).
B.5. Uit wat voorafgaat blijkt dat de artikelen 1469, tweede lid, en 1595, eerste lid, 4°, van het Burgerlijk Wetboek een dubbel doel nastreven.
Enerzijds, beogen die bepalingen de eventuele schuldeisers te beschermen tegen een overdracht door één van de echtgenoten aan de andere van zijn of haar ondeelbare rechten, waardoor die schuldeisers niet langer beslag kunnen leggen en de verdeling van het onverdeelde goed kunnen vragen. Het optreden van de rechtbank wordt gerechtvaardigd door de wil om de inkoopmodaliteiten in het oog te houden.
Anderzijds, hebben die bepalingen tot doel te vermijden dat de inkoop een schenking verbergt, teneinde te ontsnappen aan het herroepbaar karakter van schenkingen tussen echtgenoten (artikel 1096, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek) en aan de beperking van schenkingen tot het gedeelte waarover een echtgenoot kan beschikken zonder de reservataire erfgenamen te benadelen.
B.6.1. Onder wettelijke samenwoning wordt verstaan de toestand van samenleven van twee personen die een schriftelijke verklaring van wettelijke samenwoning hebben afgelegd (artikel 1475 van het Burgerlijk Wetboek).
De verklaring wordt overhandigd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeenschappelijke woonplaats, die nagaat of beide partijen niet zijn verbonden door een huwelijk of door een andere wettelijke samenwoning en bekwaam zijn om contracten aan te gaan overeenkomstig de artikelen 1123 en 1124 van het Burgerlijk Wetboek.
De verklaring wordt vermeld in het bevolkingsregister.
De wettelijke samenwoning houdt op wanneer een van de partijen in het huwelijk treedt of overlijdt. Zij kan tevens door de samenwonenden worden beëindigd, in onderlinge overeenstemming of eenzijdig, door middel van een schriftelijke verklaring bij de ambtenaar van de burgerlijke stand, die daarvan melding maakt in het bevolkingsregister (artikel 1476 van het Burgerlijk Wetboek).
B.6.2. Op de wettelijke samenwoning zijn de volgende bepalingen toepasselijk : de wettelijke bescherming van de gezinswoning (artikelen 215, 220, § 1, en 224, § 1, 1, van het Burgerlijk Wetboek) wordt van overeenkomstige toepassing verklaard op de wettelijke samenwoning; de wettelijk samenwonenden dragen bij in de lasten van het samenleven naar evenredigheid van hun mogelijkheden en iedere niet-buitensporige schuld die door een der wettelijk samenwonenden wordt aangegaan ten behoeve van het samenleven en van de kinderen die door hen worden opgevoed, verbindt de andere partner hoofdelijk (artikel 1477 van het Burgerlijk Wetboek).
Voor het overige is voorzien in een regeling van de goederen van de samenwonenden en in de mogelijkheid om de wettelijke samenwoning door middel van een overeenkomst te regelen, voor zover die geen beding bevat dat strijdig is met artikel 1477 van het Burgerlijk Wetboek, met de openbare orde of de goede zeden, noch met de regels betreffende het ouderlijk gezag en de voogdij, noch met de regels die de wettelijke orde van de erfopvolging bepalen. Die overeenkomst wordt in authentieke vorm verleden voor de notaris en wordt in het bevolkingsregister vermeld (artikel 1478 van het Burgerlijk Wetboek).
B.6.3. Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek die gelden ten aanzien van wettelijk samenwonenden een beperkte vermogensrechtelijke bescherming creëren die gedeeltelijk is geïnspireerd door bepalingen die gelden ten aanzien van echtgenoten.
B.7. Het verschil in behandeling tussen echtgenoten en wettelijk samenwonenden steunt op het objectieve gegeven dat hun juridische toestand verschilt, zowel wat hun verplichtingen jegens elkaar, als wat hun vermogensrechtelijke toestand betreft.
Die verschillende juridische toestand kan in bepaalde gevallen, wanneer zij verband houdt met het doel van de maatregel, een verschil in behandeling tussen gehuwden en wettelijk samenwonenden verantwoorden.
B.8.1. Het stelsel van de wettelijke samenwoning zoals bepaald in de artikelen 1475 tot 1479 van het Burgerlijk Wetboek is vergelijkbaar met het stelsel van scheiding van goederen bepaald in de artikelen 1466 tot 1469 van het Burgerlijk Wetboek.
B.8.2. In het stelsel van scheiding van goederen blijft elke echtgenoot eigenaar van wat hij vóór het huwelijk bezit en van wat hij tijdens het huwelijk verkrijgt. Artikel 1466 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dienaangaande het volgende : « Wanneer de echtgenoten bij huwelijkscontract bedingen dat zij gescheiden van goederen zullen zijn, bezit ieder van hen de bevoegdheid van beheer, genot en beschikking alleen, onverminderd de toepassing van artikel 215, § 1; zijn inkomsten en besparingen blijven eigen goed ».
Bij gebrek aan een andersluidende overeenkomst geldt hetzelfde ten aanzien van wettelijk samenwonenden. Artikel 1478, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat « elk van de wettelijk samenwonenden [...] de goederen [behoudt] waarvan hij de eigendom kan bewijzen, de inkomsten uit deze goederen en de opbrengsten uit arbeid ».
B.8.3. Wat het bewijs van de eigendom betreft, bepaalt artikel 1468, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek ten aanzien van echtgenoten gehuwd volgens het stelsel van scheiding van goederen dat « roerende goederen waarvan niet kan worden bewezen dat ze eigendom zijn van een der echtgenoten, [...] als onverdeeld [worden beschouwd] tussen de echtgenoten ».
Wat de wettelijk samenwonenden betreft, bepaalt artikel 1478, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek dat « de goederen waarvan geen van beide wettelijk samenwonenden de eigendom kan bewijzen en de inkomsten daarvan worden geacht in onverdeeldheid te zijn ».
B.9.1. Ofschoon de vermogensrechtelijke situatie van wettelijk samenwonenden en die van echtgenoten gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen vergelijkbaar zijn, geldt de in de in het geding zijnde bepalingen vervatte beperking niet ten aanzien van de eerste categorie van personen.
B.9.2. Weliswaar kan de vrees van de wetgever dat de inkoop een schenking zou verbergen teneinde het herroepelijk karakter van die schenking te omzeilen, geen betrekking hebben op wettelijk samenwonenden, vermits schenkingen tussen die partijen aan het gemeen recht zijn onderworpen en derhalve in beginsel onherroepbaar zijn (artikel 894 van het Burgerlijk Wetboek).
B.9.3. Dit neemt niet weg dat de zorg van de wetgever, vermeld in B.5, reservataire erfgenamen te beschermen tegen verdoken schenkingen, evenzeer geldt ten aanzien van wettelijk samenwonenden. De wetgever was zich overigens bewust van de noodzaak die erfgenamen te beschermen vermits artikel 1478, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat « indien de overlevende wettelijk samenwonende een erfgenaam is van de vooroverledene, [...] de in het vorige lid [van dat artikel] bedoelde onverdeeldheid ten aanzien van de erfgenamen met voorbehouden erfdeel als een schenking [wordt] beschouwd, behoudens tegenbewijs ».
Het voormelde artikel 1478, derde lid, is evenwel niet langer van toepassing wanneer een wettelijk samenwonende het aandeel inkoopt van de andere wettelijk samenwonende in een goed dat onverdeeld tussen hen is. Door de inkoop van het aandeel van de ene wettelijk samenwonende zal de andere wettelijk samenwonende zijn eigendomsrecht over gans het goed kunnen bewijzen en is er niet langer sprake van een onverdeeldheid.
B.9.4. Bovendien worden de eventuele schuldeisers van een wettelijk samenwonende die zijn of haar ondeelbare rechten overdraagt aan de andere wettelijk samenwonende niet beschermd bij gebrek aan een verplichting om hetzij een openbare verkoping te organiseren, hetzij de machtiging van de rechter te vragen. Weliswaar kunnen schuldeisers « opkomen tegen de handelingen die hun schuldenaar verricht heeft met bedrieglijke benadeling van hun rechten » (artikel 1167, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek). In dat geval dienen zij evenwel bedrog aan te tonen. Een dergelijke vereiste geldt niet wanneer een echtgenoot zijn of haar ondeelbare rechten in een goed overdraagt aan de andere echtgenoot zonder openbare verkoping of machtiging van de rechter.
B.10.1. Gelet op het voorgaande, is het in B.2 vermelde verschil in behandeling niet redelijk verantwoord.
B.10.2. Die discriminatie is echter niet te wijten aan de artikelen 1469, tweede lid, en 1595, eerste lid, 4°, van het Burgerlijk Wetboek.
Zij vloeit voort uit het feit dat de wetgever niet in de artikelen 1475 tot 1479 van het Burgerlijk Wetboek ten aanzien van wettelijk samenwonenden in een soortgelijke beperking heeft voorzien. Daaruit volgt dat de prejudiciële vraag ontkennend dient te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Vermits de in B.10 vastgestelde discriminatie niet berust op de artikelen 1469, tweede lid, en 1595, eerste lid, 4°, van het Burgerlijk Wetboek, schenden die bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 23 juni 2010.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Bossuyt.