gepubliceerd op 09 juni 2010
Uittreksel uit arrest nr. 36/2010 van 22 april 2010 Rolnummer 4731 In zake : de prejudiciële vraag over het koninklijk besluit nr. 150 van 18 maart 1935 « tot samenschakeling van de wetten betreffende de inrichting en de werking van de Depo Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, de rechters R(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 36/2010 van 22 april 2010 Rolnummer 4731 In zake : de prejudiciële vraag over het koninklijk besluit nr. 150 van 18 maart 1935 « tot samenschakeling van de wetten betreffende de inrichting en de werking van de Deposito- en Consignatiekas en tot aanbrenging van wijzigingen daarin krachtens de wet van 31 juli 1934 », bekrachtigd bij de wet van 4 mei 1936, gesteld door de raadkamer van de Rechtbank van eerste aanleg te Luik.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, de rechters R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter P. Martens, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter P. Martens, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij beschikking van 18 juni 2009 in zake de Belgische Staat tegen T. A.K., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 24 juni 2009, heeft de raadkamer van de Rechtbank van eerste aanleg te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt de wet van 4 mei 1936 houdende bekrachtiging van het koninklijk besluit nr. 150 van 18 maart 1935 tot samenschakeling van de wetten betreffende de inrichting en de werking van de Deposito- en Consignatiekas, in samenhang gelezen met de ministeriële besluiten tot vaststelling van de op de strafrechtelijke borgstelling toepasselijke rentevoeten, de artikelen 10, 11, 16 en 17 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in zoverre die regeling een op de strafrechtelijke borgstelling toepasselijke rentevoet vaststelt die lager is dan het wettelijke percentage en, na toepassing van een roerende voorheffing, lager dan de inflatie, terwijl die borgstelling voor de deponent een gedwongen karakter heeft vermits zij een voorwaarde voor zijn invrijheidsstelling vormt ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid, met de artikelen 10, 11, 16 en 17 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, van « de wet van 4 mei 1936 houdende bekrachtiging van het koninklijk besluit nr. 150 van 18 maart 1935 [tot samenschakeling van de wetten betreffende de inrichting en de werking van de Deposito- en Consignatiekas en tot aanbrenging van wijzigingen daarin krachtens de wet van 31 juli 1934], in samenhang gelezen met de ministeriële besluiten tot vaststelling van de op de strafrechtelijke borgstelling toepasselijke rentevoeten », in zoverre die bepalingen voor de teruggave van de strafrechtelijke borgstelling zouden voorzien in een interestvoet die lager zou liggen dan de wettelijke interestvoet en dan de inflatie.
Ten aanzien van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet B.2. Uit de elementen vervat in de beslissing waarmee de zaak bij het Hof aanhangig is gemaakt, blijkt dat een verschil in behandeling zou bestaan tussen de rechtzoekenden die de teruggave zouden verkrijgen van een borgtocht betaald naar aanleiding van een tenlastelegging in een strafzaak, en de rechtzoekenden-schuldeisers van sommen die verwijlinteresten krijgen toegekend : terwijl de in het eerste geval toepasselijke interestvoet de rentevoet zou zijn die door de Deposito- en Consignatiekas wordt vastgesteld, zou de in het tweede geval toepasselijke interestvoet, die hoger ligt, de rentevoet zijn die bij de wet in burgerlijke en handelszaken wordt vastgesteld.
B.3. Het koninklijk besluit nr. 150, bekrachtigd bij het enige artikel van de wet van 4 mei 1936 houdende bekrachtiging van zekere koninklijke besluiten genomen ter uitvoering van de wet van 31 juli 1934, verlengd en aangevuld bij de wetten van 7 december 1934, van 15 en van 30 maart 1935, stelt de in het geding zijnde interestvoet niet vast, vermits artikel 17 ervan bepaalt : « De rentevoet wordt bij de begrotingswet vastgesteld ».
Uit deze bepaling blijkt de wil van de wetgever om in deze aangelegenheid een rentevoet te doen vaststellen die verschillend is van de rentevoet bij de wet vastgesteld in burgerlijke en handelszaken.
De ministeriële besluiten waarnaar in de prejudiciële vraag wordt verwezen, zijn in werkelijkheid genomen op grond van de begrotingswetten, zoals, voor de ministeriële besluiten van 22 januari 2007 en 21 augustus 2007, de wet van 28 december 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 28/12/2006 pub. 29/12/2006 numac 2006003578 bron federale overheidsdienst budget en beheerscontrole Wet houdende de Rijksmiddelenbegroting voor het begrotingsjaar 2007 sluiten houdende de Rijksmiddelenbegroting voor het begrotingsjaar 2007, waarvan artikel 10 bepaalt : « In afwijking van artikel 17 van het koninklijk besluit nr. 150 van 18 maart 1935 tot samenschakeling van de wetten betreffende de inrichting en de werking van de Deposito- en Consignatiekas en tot aanbrenging van de wijzigingen daarin, krachtens de wet van 31 juli 1934, zal de rentevoet van de in 2004 uit te keren interesten voor de bij de Deposito- en Consignatiekas in bewaring gegeven consignaties, vrijwillige deposito's en borgtochten van alle categorieën, door de Minister van Financiën worden vastgesteld ».
Sinds 1999 zijn aldus, bij ministerieel besluit, rentevoeten vastgesteld die variëren tussen 1,75 en 2,75 pct. Het Hof kan zich echter alleen uitspreken over het al dan niet verantwoorde karakter van een verschil in behandeling in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet indien dat verschil is toe te schrijven aan een wetskrachtige norm. Het Hof vermag evenwel rekening te houden met de aldus bij een ministerieel besluit vastgestelde rentevoeten, niet om zich uit te spreken over de grondwettigheid ervan, hetgeen niet tot zijn bevoegdheid behoort, maar alleen om zich te plaatsen in de hypothese waarin artikel 17 van het koninklijk besluit nr. 150 en de bepalingen van de begrotingswetten die daarvan afwijken, in die zin moeten worden geïnterpreteerd dat zij de minister opleggen af te wijken van de bij de wet vastgestelde rentevoet in burgerlijke en handelszaken.
B.4. Het « wettelijke percentage » waarnaar in de prejudiciële vraag wordt verwezen, dient te worden begrepen als de rentevoet die is vastgesteld bij de wet van 5 mei 1865Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/05/1865 pub. 06/09/2011 numac 2011000565 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de lening tegen intrest sluiten betreffende de lening tegen intrest, waarvan artikel 2, vervangen bij de programmawet I van 27 december 2006, bepaalt : « § 1. Elk kalenderjaar wordt de wettelijke rentevoet zowel in burgerlijke als in handelszaken vastgesteld als volgt : het gemiddelde van de EURIBOR-rentevoet op 1 jaar tijdens de maand december van het voorafgaande jaar wordt afgerond naar het hoger gelegen kwart percent; de aldus bekomen rentevoet wordt verhoogd met 2 percent.
De algemene administratie van de Thesaurie van de Federale Overheidsdienst Financiën maakt in de maand januari de wettelijke intrestvoet die tijdens het lopende kalenderjaar van toepassing is, bekend in het Belgisch Staatsblad . § 2. De wettelijke rentevoet in fiscale zaken wordt bepaald op 7 percent, zelfs indien de fiscale bepalingen verwijzen naar de wettelijke rentevoet in burgerlijke zaken en voor zover er niet uitdrukkelijk in de fiscale bepalingen wordt van afgeweken.
Deze rentevoet kan bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad worden gewijzigd. § 3. De wettelijke rentevoet in sociale zaken wordt bepaald op 7 pct., zelfs indien de sociale bepalingen verwijzen naar de wettelijke rentevoet in burgerlijke zaken en voor zover er niet uitdrukkelijk in de sociale bepalingen, onder meer in de wet van 27 juni 1969Relevante gevonden documenten type wet prom. 27/06/1969 pub. 24/01/2011 numac 2010000730 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, wordt van afgeweken.
Deze rentevoet kan bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad worden gewijzigd ».
In het Belgisch Staatsblad van 16 januari 2009 is aldus het volgende bericht bekendgemaakt : « Mededeling over de wettelijke interestvoet Overeenkomstig artikel 2, § 1, van de wet van 5 mei 1865Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/05/1865 pub. 06/09/2011 numac 2011000565 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de lening tegen intrest sluiten betreffende de lening tegen intrest, deelt de algemene administratie van de Thesaurie van de Federale Overheidsdienst Financiën, de wettelijke interestvoet mee die bepaald wordt volgens de methode uiteengezet in voornoemd artikel 2, § 1.
Voor het jaar 2009, is de wettelijke interestvoet : 5,5 % ».
Sinds 1999 is de wettelijke interestvoet in burgerlijke en handelszaken gevarieerd tussen 5,5 pct. en 7 pct.
B.5. De wijze van vaststelling van de interestvoet die van toepassing is op de bij de Deposito- en Consignatiekas in bewaring gegeven borgstellingen valt onder het begrotingsbeleid van de overheid. De wetgever beschikt in die materie over een ruime beoordelingsbevoegdheid en het Hof zou de daarmee verband houdende maatregelen alleen kunnen afkeuren indien zij berusten op een kennelijk onredelijke beoordeling.
B.6. De bij de Deposito- en Consignatiekas in bewaring gegeven borgstellingen vormen zakelijke zekerheden die, met name voor de rekenplichtigen, belastingschuldigen en kopers, ertoe strekken de verplichtingen te waarborgen die die personen ten aanzien van de overheid hebben. Voor de onder borgtocht in vrijheid gestelde personen strekt de borgstelling ertoe hun aanwezigheid in de latere stadia van de procedure te verzekeren en de tenuitvoerlegging van de straf te waarborgen.
B.7. De strafrechtelijke borgstelling is weliswaar van burgerlijke aard en de toewijzing ervan aan de Staat kan niet worden beschouwd als een straf. Toch bevinden de rechtzoekenden aan wie zij wordt teruggegeven omdat zij hun verplichtingen zijn nagekomen, zich in een situatie die wezenlijk verschilt van die van de schuldeisers die de wettelijke interestvoet in burgerlijke en handelszaken kunnen genieten.
Dat komt, enerzijds, omdat de aan de eerstgenoemden teruggegeven strafrechtelijke borgstelling onder de strafvordering valt, terwijl de motivatie van de laatstgenoemden van privéaard is en onder handelingen of verrichtingen met een burgerlijk of commercieel karakter valt.
Dat komt, anderzijds, omdat kan worden beschouwd dat de in burgerlijke en handelszaken verschuldigde interesten een dubbele functie hebben, vermits zij het mogelijk maken de persoon die ze geniet, te vergoeden voor het nadeel dat hij heeft geleden en tegelijk de persoon die ze verschuldigd is, verantwoordelijk te stellen voor het nadeel dat hij heeft veroorzaakt. Echter, hoewel kan worden aangenomen dat de interesten gestort bij de teruggave van een strafrechtelijke borgstelling die in bewaring is gegeven bij de Deposito- en Consignatiekas - waarvan de hoedanigheid van overheid haar overigens toelaat de staatswaarborg te genieten - het mogelijk maken, ten aanzien van de persoon aan wie zij wordt teruggegeven, de vastzetting te vergoeden van de waarden die het voorwerp van de borgstelling hebben uitgemaakt, kan de overheid waarbij die in bewaring is gegeven, niet verantwoordelijk worden gesteld voor een nadeel dat moet worden vergoed. Die hypothese verschilt in wezen van die waarop het arrest Meïdanis t. Griekenland betrekking heeft, dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens op 22 mei 2008 heeft gewezen en door de verwerende partij op derdenverzet voor de verwijzende rechter wordt aangevoerd, vermits het te dezen ging om moratoriuminteresten tot verhoging van een loonschuld.
B.8. Door de minister ertoe te verplichten inzake de teruggave van de strafrechtelijke borgstelling een interestvoet vast te stellen die verschillend is van die welke wettelijk is bepaald in burgerlijke en handelszaken, die evolueert volgens de huurprijs van het geld, en bijgevolg rekening houdt met de inflatie waarnaar in de prejudiciële vraag wordt verwezen, heeft de wetgever geen kennelijk onredelijke maatregel genomen.
Ten aanzien van de artikelen 10, 11, 16 en 17 van de Grondwet en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens B.9. Zoals in B.6 is aangegeven, strekt de borgstelling ertoe de aanwezigheid te verzekeren van de onder borgtocht in vrijheid gestelde personen in de latere stadia van de procedure en de tenuitvoerlegging van de straf te waarborgen. De interest die wordt gestort bij de teruggave van de borgstelling heeft tot doel de vastzetting te compenseren van de waarden die deze vormden en het gegeven dat die rentevoet is vastgesteld op een laag niveau maakt het, om de in B.7 aangegeven redenen, niet mogelijk te beschouwen dat een dergelijke maatregel tot doel zou hebben het vermogen van de overheid bij wie de borgstelling in bewaring is gegeven, zelfs voorlopig, uit te breiden.
Die maatregel zou dus niet kunnen worden beschouwd als een aantasting van het recht op het ongestoord genot van eigendom beschermd bij artikel 16 van de Grondwet en bij artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Artikel 17 van de Grondwet betreft de algemene verbeurdverklaring der goederen en houdt dus geen verband met een maatregel die tot doel heeft de rentevoet vast te stellen van de interest die bij de teruggave van de borgstelling wordt gestort.
B.10. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 17 van het koninklijk besluit nr. 150 van 18 maart 1935 « tot samenschakeling van de wetten betreffende de inrichting en de werking van de Deposito- en Consignatiekas en tot aanbrenging van wijzigingen daarin krachtens de wet van 31 juli 1934 », bekrachtigd bij de wet van 4 mei 1936, schendt niet de artikelen 10, 11, 16 en 17 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 22 april 2010.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, P. Martens.