Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 03 mei 2010

Uittreksel uit arrest nr. 17/2010 van 25 februari 2010 Rolnummer 4676 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 193, 196 en 197 van het Strafwetboek, artikel 73bis van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en P. Martens, en de rechters(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2010201487
pub.
03/05/2010
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 17/2010 van 25 februari 2010 Rolnummer 4676 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 193, 196 en 197 van het Strafwetboek, artikel 73bis van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, artikel 450 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en de artikelen 21, 22 en 23 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Gent.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en P. Martens, en de rechters E. De Groot, A. Alen, J.-P. Snappe, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 18 maart 2009 in zake het openbaar ministerie tegen H. D.G. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 3 april 2009, heeft de Correctionele Rechtbank te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 193, 196 en 197 Sw, 73bis BTW en 450 WIB en de artikelen 21, 22 en 23 V.T.Sv. het grondwettelijke legaliteitsbeginsel zoals verwoord in de artikelen 12 en 14 van de Grondwet en artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens inzoverre zij worden geïnterpreteerd in die zin dat het misdrijf van gebruik van valse stukken wordt gekwalificeerd als een voortdurend misdrijf doordat het gebruik blijft voortduren zelfs zonder een nieuw feit van de dader en zonder zijn herhaald optreden, zolang het door hem beoogde doel niet is bereikt en zolang de hem verweten beginhandeling, zonder verzet van zijn kant, het nuttig gevolg heeft dat hij ervan verwachtte ? ». (...) III. In rechte (...) Wat de draagwijdte van de prejudiciële vraag betreft B.1. De verwijzende rechter vraagt of de artikelen 193, 196 en 197 van het Strafwetboek, artikel 73bis van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna : BTW-Wetboek), artikel 450 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : WIB 1992) en de artikelen 21, 22 en 23 van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, in de interpretatie dat het « gebruik van valse stukken » een voordurend misdrijf is - doordat het gebruik blijft voortduren, zelfs zonder een nieuw feit van de dader en zonder zijn herhaald optreden, zolang het door hem beoogde doel niet is bereikt en zolang de hem verweten beginhandeling, zonder verzet van zijn kant, het nuttige gevolg heeft dat hij ervan verwachtte -, bestaanbaar zijn met de artikelen 12 en 14 van de Grondwet en met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.2. Het Hof wordt niet gevraagd de rechtspraak van het Hof van Cassatie te toetsen aan de in de prejudiciële vraag aangehaalde grondwets- en verdragsbepalingen, wel de in het geding zijnde bepalingen, in de aangegeven interpretatie, te toetsen aan die grondwets- en verdragsbepalingen.

Wanneer een rechter het Hof ondervraagt over de grondwettigheid van bepalingen in een bepaalde interpretatie, antwoordt het Hof, in de regel, op de vraag door die bepalingen in die interpretatie te onderzoeken.

Wat de in het geding zijnde bepalingen betreft B.3. Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing en de wijze waarop de prejudiciële vraag is geformuleerd, blijkt dat die vraag in werkelijkheid enkel de wetsbepalingen betreft die het « gebruik van valse stukken » strafbaar stellen, namelijk artikel 197 van het Strafwetboek, artikel 73bis van het BTW-Wetboek en artikel 450 van het WIB 1992.

Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die artikelen.

B.4.1. Uit de verwijzingsbeslissing kan worden afgeleid dat die artikelen aan het Hof worden voorgelegd in hun huidige redactie.

B.4.2. Artikel 197 van het Strafwetboek bepaalt : « In alle gevallen in deze afdeling vermeld, wordt hij die gebruik maakt van de valse akte of van het valse stuk, gestraft alsof hij de dader van de valsheid was ».

B.4.3. Artikel 73bis van het BTW-Wetboek, laatst gewijzigd bij artikel 49 van de programmawet (I) van 27 december 2006, bepaalt : « Met gevangenisstraf van een maand tot vijf jaar en met geldboete van 250 EUR tot 125.000 EUR of met één van die straffen alleen wordt gestraft hij die, met het oogmerk om een van de in artikel 73 bedoelde misdrijven te plegen, in openbare geschriften, in handelsgeschriften of in private geschriften valsheid pleegt, of die van een zodanig vals geschrift gebruik maakt.

Hij die wetens en willens een vals getuigschrift opstelt dat de belangen van de Schatkist kan schaden of die van een dergelijk getuigschrift gebruik maakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot twee jaar en met geldboete van 250 EUR tot 125.000 EUR of met één van die straffen alleen ».

B.4.4. Artikel 450 van het WIB 1992, laatst gewijzigd bij artikel 36 van de programmawet (I) van 27 december 2006, bepaalt : « Met gevangenisstraf van een maand tot vijf jaar en met geldboete van 250 EUR tot 125.000 EUR of met één van die straffen alleen wordt gestraft hij die, met het oogmerk om een van de in artikel 449 bedoelde misdrijven te plegen, in openbare geschriften, in handelsgeschriften of in private geschriften valsheid pleegt, of die van een zodanig vals geschrift gebruik maakt.

Hij die wetens en willens een vals getuigschrift opstelt dat de belangen van de Schatkist kan schaden of die van een dergelijk getuigschrift gebruik maakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot twee jaar en met geldboete van 250 EUR tot 125.000 EUR of met één van die straffen alleen ».

Wat de ontvankelijkheid van de memorie van tussenkomst betreft B.5. De Ministerraad is van oordeel dat de partij die vraagt om tussen te komen niet doet blijken van het vereiste belang om tussen te komen in het geding.

B.6. Ofschoon moet worden vermeden dat voor het Hof personen in rechte treden die slechts een hypothetisch belang hebben bij de aan het Hof gestelde prejudiciële vragen, dient het Hof rekening te houden met het versterkte gezag van gewijsde dat voortvloeit uit artikel 26, § 2, tweede lid, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten en ervoor te zorgen dat prejudiciële vragen met betrekking tot identieke problemen niet worden vermenigvuldigd. Door toe te staan dat elke persoon die doet blijken van een belang de vernietiging kan vorderen van een bepaling waarvan het Hof, uitspraak doende op een prejudiciële vraag, heeft vastgesteld dat ze de Grondwet schendt, heeft artikel 4, tweede lid, dat in de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten is ingevoerd bij de bijzondere wet van 9 maart 2003, het gevolg versterkt dat een op prejudiciële vraag gewezen arrest kan hebben voor de personen die geen partij waren bij dat arrest.

Er dient dus te worden aangenomen dat de personen die het afdoende bewijs leveren van het rechtstreekse gevolg dat het antwoord dat het Hof op een prejudiciële vraag zal geven, op hun persoonlijke situatie kan hebben, doen blijken van een belang om voor het Hof tussen te komen.

B.7. De partij die vraagt om tussen te komen wijst erop dat zij wordt vervolgd voor het plegen van het misdrijf van gebruik van valse stukken. Uit de haar betreffende vordering van de procureur des Konings blijkt dat hij dat misdrijf kwalificeert als een voortdurend misdrijf in de zin zoals aangegeven in de prejudiciële vraag.

Rekening houdend met die omstandigheden doet die partij blijken van een voldoende belang om in de onderhavige rechtspleging tussen te komen.

Ten gronde B.8.1. De artikelen 12 en 14 van de Grondwet bepalen : «

Art. 12.De vrijheid van de persoon is gewaarborgd.

Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft.

Behalve bij ontdekking op heterdaad kan niemand worden aangehouden dan krachtens een met redenen omkleed bevel van de rechter, dat moet worden betekend bij de aanhouding of uiterlijk binnen vierentwintig uren ». «

Art. 14.Geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet ».

Artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin zal een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. 2. Dit artikel staat niet in de weg aan het vonnis en de straf van iemand die schuldig is aan een handelen of nalaten, hetwelk ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde, een misdrijf was overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen welke door de beschaafde volken worden erkend ». B.8.2. Op grond van artikel 1, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten, gewijzigd bij de bijzondere wet van 9 maart 2003, is het Hof bevoegd om wetgevende normen te toetsen aan de artikelen van titel II « De Belgen en hun rechten » en de artikelen 170, 172 en 191 van de Grondwet.

Wanneer evenwel een verdragsbepaling die België bindt, een draagwijdte heeft die analoog is met die van een of meer van de voormelde grondwetsbepalingen, vormen de waarborgen vervat in die verdragsbepaling een onlosmakelijk geheel met de waarborgen die in de betrokken grondwetsbepalingen zijn opgenomen.

Daaruit volgt dat, wanneer een schending wordt aangevoerd van een bepaling van titel II of van de artikelen 170, 172 of 191 van de Grondwet, het Hof, bij zijn onderzoek, rekening houdt met internationaalrechtelijke bepalingen die analoge rechten of vrijheden waarborgen.

In zoverre het het wettigheidsbeginsel in strafzaken waarborgt, heeft artikel 7.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens een draagwijdte die analoog is aan die van de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet.

B.8.3. Door aan de wetgevende macht de bevoegdheid te verlenen, enerzijds, om te bepalen in welke gevallen en in welke vorm strafvervolging mogelijk is en, anderzijds, om een wet aan te nemen op grond waarvan een straf kan worden bepaald en toegepast, waarborgen de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet aan elke burger dat geen enkele gedraging strafbaar zal worden gesteld en geen enkele straf zal worden opgelegd dan krachtens regels aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.

B.8.4. Het wettigheidsbeginsel in strafzaken gaat bovendien uit van de idee dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is. Het eist dat de wetgever in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepaalt welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat, enerzijds, diegene die een gedrag aanneemt, vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijke gevolg van dat gedrag zal zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten.

Het wettigheidsbeginsel in strafzaken staat evenwel niet eraan in de weg dat de wet aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid toekent. Er dient immers rekening te worden gehouden met het algemene karakter van de wetten, de uiteenlopende situaties waarop zij van toepassing zijn en de evolutie van de gedragingen die zij bestraffen.

Aan het vereiste dat een misdrijf duidelijk moet worden omschreven in de wet is voldaan wanneer de rechtzoekende, op basis van de bewoordingen van de relevante bepaling en, indien nodig, met behulp van de interpretatie daarvan door de rechtscolleges, kan weten welke handelingen en welke verzuimen zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid meebrengen.

B.8.5. Enkel bij het onderzoek van een specifieke strafbepaling is het mogelijk om, rekening houdend met de elementen eigen aan de misdrijven die zij wil bestraffen, te bepalen of de door de wetgever gehanteerde algemene bewoordingen zo vaag zijn dat ze het strafrechtelijke wettigheidsbeginsel zouden schenden.

B.9. De kwalificatie van het « gebruik van valse stukken » als een voortdurend misdrijf vindt steun in de rechtspraak van het Hof van Cassatie, dat herhaaldelijk heeft geoordeeld dat het gebruik voortduurt, zelfs zonder een nieuw feit van de dader van de valsheid en zonder herhaald optreden van zijnentwege, zolang het door hem beoogde doel niet volledig is bereikt en zolang de hem verweten beginhandeling zonder verzet van zijn kant, het nuttige gevolg heeft dat hij ervan verwachtte (zie onder meer Cass. 4 juli 1932, Pas. 1932, I, p. 223; 11 januari 1960, Arr. Cass., 1960, p. 412; 6 februari 1979, Arr. Cass., 1978-79, p. 638; 4 maart 1986, Arr. Cass., 1985-86, nr. 423; 6 maart 2001, Arr. Cass., 2001, nr. 123; 7 februari 2007, P.06.1491.F). « Het strafbaar karakter van een gebruik van valse stukken voor de vervalser, vereist dus niet dat hij de duur ervan kon voorzien, het volstaat dat hij kon voorzien dat het valse stuk de door hem gewenste uitwerking zal hebben of zal kunnen hebben » (Cass., 7 februari 2007, voormeld).

B.10. De kwalificatie als voortdurend, dan wel als aflopend misdrijf, heeft op zich geen invloed op het feit dat elke persoon weet dat hij kan worden vervolgd en veroordeeld indien zijn initiële gedraging samenvalt met de constitutieve elementen van het misdrijf dat door de in het geding zijnde bepalingen wordt bestraft.

B.11.1. Die kwalificatie heeft wel gevolgen op het vlak van de verjaring van de strafvordering, die begint te lopen te rekenen van de dag waarop het misdrijf is gepleegd (artikel 21 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering), wat bij een voortdurend misdrijf pas het geval is wanneer de delictuele toestand is beëindigd.

B.11.2. Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de strafrechter om uit te maken, op grond van de strafrechtelijke bepalingen, wanneer een misdrijf ophoudt te bestaan en wanneer dienovereenkomstig de verjaringstermijn begint te lopen. Het wettigheidsbeginsel in strafzaken verzet zich niet ertegen dat de strafrechter, naar gelang van de verwezenlijking of niet van het door de dader « nagestreefde doel » en het « nuttige gevolg » van zijn beginhandeling, het einde van het misdrijf van gebruik van valse stukken in feite bepaalt.

B.11.3. De onvoorspelbaarheid die te maken heeft met het feit dat een misdrijf dat strafbaar was op het ogenblik dat de initiële strafbare handeling werd gesteld, nog met dezelfde straf zou kunnen worden gestraft na het verstrijken van de door de dader verwachte termijn van verjaring, doordat het misdrijf, in tegenstelling tot wat de dader had gedacht, een voordurend karakter heeft, is niet van die aard dat daarmee afbreuk wordt gedaan aan de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.12. Rekening houdend met de in B.9 aangehaalde vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie, kan te dezen bovendien niet staande worden gehouden dat de rechtsonderhorige zich in de onmogelijkheid zou bevinden om vooraf op afdoende wijze in te schatten of het desbetreffende misdrijf een voortdurend karakter heeft.

B.13. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 197 van het Strafwetboek, artikel 73bis van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde en artikel 450 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, aldus geïnterpreteerd dat het misdrijf van gebruik van valse stukken blijft voortduren, zelfs zonder een nieuw feit van de dader en zonder zijn herhaald optreden, zolang het door hem beoogde doel niet volledig is bereikt en zolang de hem verweten beginhandeling, zonder verzet van zijn kant, het nuttige gevolg heeft dat hij ervan verwachtte, schenden niet de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten, op de openbare terechtzitting van 25 februari 2010.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^