gepubliceerd op 18 februari 2010
Uittreksel uit arrest nr. 192/2009 van 26 november 2009 Rolnummer 4587 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 44 van de programmawet van 8 juni 2008, gesteld door het Arbeidshof te Luik. Het Grondwettelijk Hof, samengeste wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 192/2009 van 26 november 2009 Rolnummer 4587 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 44 van de programmawet van 8 juni 2008, gesteld door het Arbeidshof te Luik.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Martens en M. Bossuyt, en de rechters M. Melchior, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter P. Martens, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 12 december 2008 in zake de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid tegen de nv « BELERMO », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 19 december 2008, heeft het Arbeidshof te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 44 van de programmawet van 8 juni 2008, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 16 juni 2008 (tweede editie), de artikelen 10, 11, 13 en 16 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 84 en 144 ervan, met de beginselen van niet-retroactiviteit van de wetten, van rechtszekerheid, van vertrouwen en van een eerlijk proces, en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag, in zoverre het bepaalt dat artikel 41 van dezelfde programmawet van 8 juni 2008 uitwerking heeft met ingang van 1 januari 2007 en buiten werking treedt op 31 december 2008 ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de grondwettigheid van artikel 44 van de programmawet van 8 juni 2008 « in zoverre het bepaalt dat artikel 41 van dezelfde programmawet [...] uitwerking heeft met ingang van 1 januari 2007 en buiten werking treedt op 31 december 2008 ».
De in het geding zijnde bepalingen B.2.1. Artikel 28 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders bepaalde, vóór de wijziging ervan bij de in het geding zijnde programmawet, in paragraaf 1 ervan : « De werkgever die de bijdragen niet binnen de door de Koning vastgestelde termijnen stort, is aan de inningorganisme van de socialezekerheidsbijdragen een bijdrageopslag en een verwijlinterest verschuldigd, waarvan het bedrag en de voorwaarden van toepassing bij koninklijk besluit worden vastgesteld.
De bijdrageopslag mag evenwel niet meer bedragen dan 10 pct. van de verschuldigde bijdragen en de op deze bijdragen berekende verwijlinterest mag niet hoger zijn dan de wettelijke rentevoet ».
B.2.2. De wettelijke rentevoet wordt vastgesteld in artikel 2 van de wet van 5 mei 1865 betreffende de lening tegen intrest. Zoals het is vervangen bij de programmawet van 27 december 2006, bepaalde dat artikel 2, vóór de wijziging ervan bij de in het geding zijnde programmawet : « § 1. Elk kalenderjaar wordt de wettelijke rentevoet zowel in burgerlijke als in handelszaken vastgesteld als volgt : het gemiddelde van de EURIBOR-rentevoet op 1 jaar tijdens de maand december van het voorafgaande jaar wordt afgerond naar het hoger gelegen kwart percent; de aldus bekomen rentevoet wordt verhoogd met 2 percent.
De algemene administratie van de Thesaurie van de Federale Overheidsdienst Financiën maakt in de maand januari de wettelijke intrestvoet die tijdens het lopende kalenderjaar van toepassing is, bekend in het Belgisch Staatsblad . § 2. De wettelijke rentevoet in fiscale zaken wordt bepaald op 7 percent, zelfs indien de fiscale bepalingen verwijzen naar de wettelijke rentevoet in burgerlijke zaken en voor zover er niet uitdrukkelijk in de fiscale bepalingen wordt van afgeweken.
Deze rentevoet kan bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad worden gewijzigd ».
B.3.1. De in het geding zijnde programmawet van 8 juni 2008 bevat vier artikelen (41 tot 44), die - zoals het opschrift van de afdeling waarin ze zijn ondergebracht, aangeeft - de wettelijke rentevoet op het gebied van de sociale zekerheid aanpassen.
B.3.2. De artikelen 42 en 43 voeren een nieuwe regeling in die, krachtens artikel 44, van toepassing is vanaf 1 januari 2009.
Artikel 42 vult het voormelde artikel 2 van de wet van 5 mei 1865 aan met een paragraaf die luidt als volgt : « § 3. De wettelijke rentevoet in sociale zaken wordt bepaald op 7 pct., zelfs indien de sociale bepalingen verwijzen naar de wettelijke rentevoet in burgerlijke zaken en voor zover er niet uitdrukkelijk in de sociale bepalingen, onder meer in de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, wordt van afgeweken.
Deze rentevoet kan bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad worden gewijzigd ».
Artikel 43 wijzigt het voormelde artikel 28, § 1, van de wet van 27 juni 1969 dat voortaan luidt : « § 1. De werkgever die de bijdragen niet binnen de door de Koning vastgestelde termijnen stort, is aan de inningorganisme van de socialezekerheidsbijdragen een bijdrageopslag en een verwijlinterest van 7 pct. verschuldigd, waarvan de voorwaarden van toepassing bij koninklijk besluit worden vastgesteld.
De bijdrageopslag mag evenwel niet meer bedragen dan 10 pct. van de verschuldigde bijdragen ».
B.3.3. Bovendien stelt artikel 41 van dezelfde programmawet van 8 juni 2008 de regeling vast die, krachtens artikel 44, van toepassing is vanaf 1 januari 2007 tot 31 december 2008.
Voor die periode bepaalt artikel 41 : « De wettelijke rentevoet bedoeld in artikel 28, § 1, tweede lid, van de wet 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, is de wettelijke rentevoet bedoeld in artikel 2, § 2, van de wet van 5 mei 1865 betreffende de lening tegen intrest ».
Wat betreft de door de RSZ opgeworpen excepties B.4.1. In hoofdorde betwist de RSZ de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag : enerzijds zou het Hof zijn toetsing niet kunnen uitbreiden tot artikel 41 van de programmawet van 8 juni 2008, aangezien die bepaling niet aan het Hof werd voorgelegd door de verwijzende rechter; anderzijds zouden noch de prejudiciële vraag, noch de motieven van de verwijzingsbeslissing het mogelijk maken te bepalen welke categorieën van personen met elkaar moeten worden vergeleken en zou het onmogelijk zijn daaruit af te leiden hoe de in het geding zijnde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou schenden.
B.4.2. Uit de prejudiciële vraag blijkt dat het Hof wordt ondervraagd over de grondwettigheid van de terugwerkende kracht die bij artikel 44 aan artikel 41 wordt verleend.
Het Hof wordt eveneens verzocht om de situatie van de rechtzoekenden die onder de toepassingssfeer van de artikelen 41 en 44 vallen, te vergelijken met die van de andere rechtzoekenden.
B.4.3. De excepties worden verworpen.
Ten gronde B.5. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met inzonderheid het beginsel van de niet-retroactiviteit van de wetten, van de artikelen 41 en 44 van de programmawet van 8 juni 2008, in zoverre de in artikel 41 vervatte wijziging, krachtens artikel 44, uitwerking heeft met ingang van 1 januari 2007 tot 31 december 2008.
Wat betreft het aangevoerde interpretatieve karakter van artikel 41 van de programmawet van 8 juni 2008 B.6. De RSZ betoogt dat artikel 41 van de programmawet van 8 juni 2008 moet worden beschouwd als een interpretatieve bepaling, wat zou impliceren dat « te dezen de beginselen van niet-retroactiviteit van de wetten, van rechtszekerheid of van gewettigd vertrouwen, noch van het recht op een eerlijk proces geenszins werden geschonden ».
B.7. Luidens artikel 84 van de Grondwet kan alleen de wet een authentieke uitlegging van de wetten geven.
Een wet is een interpretatieve wet wanneer ze aan een wetsbepaling de betekenis geeft die de wetgever bij de aanneming ervan heeft willen geven en die zij redelijkerwijze kon krijgen. Het behoort dus tot het wezen van een dergelijke wet dat, onder voorbehoud van het strafrechtelijk wettigheidsbeginsel, zij terugwerkt tot op de datum van inwerkingtreding van de wetsbepalingen die zij interpreteert.
De waarborg van de niet-retroactiviteit van de wetten zou echter niet kunnen worden omzeild door het enkele feit dat een wet met terugwerkende kracht als een interpretatieve wet zou worden voorgesteld. Er dient dus te worden onderzocht of de wetgever aan de wet de betekenis heeft gegeven die zij redelijkerwijze kon krijgen sinds de aanneming ervan.
B.8. In de memorie van toelichting wordt de doelstelling die de wetgever met het aannemen van het artikel 41 beoogde, in de volgende bewoordingen becommentarieerd : « De programmawet van 27 december 2006 heeft het eenvormig concept van de wettelijke rentevoet gesplitst in twee verschillende concepten : de wettelijke rentevoet in burgerlijke en handelszaken en de wettelijke rentevoet in fiscale zaken (deze wettelijke rentevoet in fiscale zaken wordt niet voorgesteld als afwijkend ten opzichte van de wettelijke rentevoet in burgerlijke en handelszaken).
Een eventuele wettelijke rentevoet in sociale zaken werd over het hoofd gezien, terwijl het sociale de jongste jaren het fiscale altijd heeft gevolgd wanneer een aparte behandeling niet moest worden overwogen. De bedrijfswereld heeft er steeds op aangedrongen zo weinig mogelijk onderscheid te maken in materies waarvoor dit niet verantwoord is. De wettelijke rentevoet in sociale zaken moet dus dezelfde zijn als de wettelijke rentevoet in fiscale zaken.
Daarenboven, wanneer men het percentage van de verwijlinterest in sociale zaken laat afhangen van een bekendmaking in het Belgisch Staatsblad door de algemene administratie van de Thesaurie van de Federale Overheidsdienst Financiën ' in de maand januari ', zorgt dit voor onduidelijkheid en rechtsonzekerheid zowel voor de werkgevers als voor de Rijksdienst voor sociale zekerheid die een aantal informatica-applicaties moet aanpassen en bepaalde programma's moet laten draaien om aanpassingen in de werkgeversrekeningen (ongeveer 220 000) met terugwerkende kracht aan te brengen. Het eerste bedoeld bericht werd bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 17 januari 2007, waarbij de wettelijke rentevoet voor 2007 op 6 % werd vastgesteld.
Artikel 54, eerste lid van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders werd tot nu toe niet gewijzigd. Het voorziet nog steeds in de toepassing van de wettelijke rentevoet van 7 % .
Er wordt bijgevolg voorgesteld om de wettelijke rentevoet bedoeld in artikel 28, § 1, tweede lid, van de wet 27 juni 1969 te interpreteren als zijnde de wettelijke rentevoet waarvan sprake in artikel 2, § 2, van de wet van 5 mei 1865.
Voor 2008 werd het bericht bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 13 januari 2008, waarbij de wettelijke rentevoet op 7 % werd vastgesteld » (Parl. St., Kamer, 2007-2008, DOC 52-1011/001, pp. 25-26).
Artikel 44 wordt verantwoord als volgt : « Dit artikel regelt de inwerkingtreding van deze afdeling.
Artikel 41 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2007 en treedt buiten werking op 31 december 2008.
Vanaf 1 januari 2009 voorziet artikel 42 immers in een bijzondere sociale rentevoet gelijk aan de fiscale rentevoet. Het interpretatieartikel zal dan ook geen reden tot bestaan meer hebben » (ibid., p. 26).
B.9. De eenvoudige bevestiging, in de parlementaire voorbereiding, van het interpretatieve karakter van de in samenhang gelezen artikelen 41 en 44 kan niet leiden tot de conclusie dat die bepalingen tot doel zouden hebben aan artikel 28, § 1, tweede lid, van de wet van 27 juni 1969 de betekenis te verlenen die het geacht wordt altijd te hebben gehad.
Het in het geding zijnde artikel 44 van de programmawet daarentegen verklaart artikel 41 van die wet toepasbaar op de periode die loopt van 1 januari 2007 tot 31 december 2008. Die beide bepalingen hebben geen uitwerking op de datum van aanneming van artikel 28, § 1, tweede lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders; bovendien wordt vanaf 1 december 2009 een autonome regeling ingevoerd door andere bepalingen van dezelfde wet, namelijk de artikelen 42 en 43 ervan.
Aangezien, enerzijds, de artikelen 41 en 44 geen uitwerking hebben op de datum van inwerkingtreding van de wetsbepaling die geïnterpreteerd wordt geacht en, anderzijds, zij een onderscheid in het leven roepen in de betekenis van het voormelde artikel 28, § 1, tweede lid, naar gelang van het ogenblik waarop het wordt toegepast, vormen die artikelen, zoals de verwijzende rechter eveneens heeft gemeend, geen interpretatieve bepalingen, maar wel degelijk louter retroactieve bepalingen.
B.10. Artikel 44 van de programmawet van 8 juni 2008 verklaart artikel 41 ervan toepasbaar op de periode die loopt van 1 januari 2007 tot 31 december 2008.
Aangezien die programmawet werd bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 16 juni 2008, heeft de aan het oordeel van het Hof voorgelegde retroactiviteit bijgevolg betrekking op de periode die loopt van 1 januari 2007 tot de bekendmaking van de wet.
Wat betreft de terugwerkende kracht van artikel 44 van de programmawet van 8 juni 2008 B.11. De retroactiviteit van een wetsbepaling is enkel verantwoord wanneer ze absoluut noodzakelijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang.
B.12. Volgens de in B.8 geciteerde parlementaire voorbereiding heeft de wetgever, met de aanneming van artikel 41, de wettelijke rentevoet in sociale zaken willen laten samenvallen met die welke van toepassing is in fiscale zaken, en aldus willen tegemoetkomen aan de wens van de « bedrijfswereld »; hij wilde ook een einde maken aan de rechtsonzekerheid die, zowel voor de werkgevers als voor de RSZ, voortvloeide uit het vroegere systeem, waarin de Algemene Administratie van de thesaurie in de maand januari, in het Belgisch Staatsblad in principe de wettelijke rentevoet bekendmaakte die van toepassing was gedurende het lopende kalenderjaar; bovendien ging het erom de boekhoudkundige en informaticatechnische risico's te vermijden die te wijten zijn aan de onzekerheid in verband met de datum van verschijning van het bericht van het ministerie van Financiën.
Volgens de Ministerraad, maakt artikel 41 - door voor het jaar 2007 een rentevoet van 7 pct. in aanmerking te nemen - ook een « uniformisering van de rentevoet » mogelijk, waarbij de rentevoet dezelfde is als die welke voor het jaar 2006 als voor het jaar 2008 van toepassing is.
B.13. Wat in B.12 wordt vermeld, is een doelstelling van algemeen belang die verantwoordt dat de bepalingen van de artikelen 41 tot 43 van de in het geding zijnde wet met terugwerkende kracht worden toegepast op datum van 1 januari 2007, des te meer daar de terugwerkende kracht zeer beperkt is in de tijd, dat de wijziging van de intrestvoet naar gelang van het geval, nu eens in het voordeel, dan eens in het nadeel van de RSZ of van de bijdrageplichtigen is, en slechts betrekking heeft op een bijkomstig element van de bijdragen en bijdrageverhogingen.
B.14. De toetsing van de artikelen 41 en 44 van de programmawet van 8 juni 2008 aan de andere in de prejudiciële vraag vermelde bepalingen leidt niet tot een andere conclusie, nu er geen onevenredigheid is tussen het nagestreefde algemeen belang en het te dezen betrokken particulier belang.
B.15. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 41 en 44 van de programmawet van 8 juni 2008 schenden niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de andere in de prejudiciële vraag vermelde bepalingen en beginselen, in zoverre artikel 44 bepaalt dat artikel 41 uitwerking heeft op 1 januari 2007.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 26 november 2009.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, P. Martens.