Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 04 januari 2010

Uittreksel uit arrest nr. 185/2009 van 12 november 2009 Rolnummers 4688 en 4689 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 174, derde lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gec Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit voorzitter M. Bossuyt, rechter M. Melchior, waarnemend (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009205823
pub.
04/01/2010
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 185/2009 van 12 november 2009 Rolnummers 4688 en 4689 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 174, derde lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Dendermonde.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit voorzitter M. Bossuyt, rechter M. Melchior, waarnemend voorzitter, en de rechters A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij twee vonnissen van 14 april 2009 respectievelijk in zake het Nationaal Verbond van Socialistische Mutualiteiten tegen Greta Vercraeye en anderen en in zake de Landsbond der Christelijke Mutualiteiten tegen Lieve Smeets en anderen, waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 24 april 2009, heeft de Arbeidsrechtbank te Dendermonde de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt het artikel 174, alinea 3, van de wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, zoals het met betrekking tot huidige betwisting dient te worden toegepast, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 6 E.V.R.M. en artikel 14.1 BUPO, aldus geïnterpreteerd dat voor de feiten die aan de in artikel 141, § 2, bedoelde Beperkte Kamers en aan de in artikel 155, derde lid, bedoelde Commissies van Beroep zijn voorgelegd de in artikel 174, lid 1, 6°, van diezelfde wet bepaalde verjaringstermijn pas ingaat op de datum waarop een definitieve beslissing van de Beperkte Kamers of Commissies van Beroep is genomen, terwijl in die gevallen waarin de feiten niet worden voorgelegd aan de in artikel 141, § 2, bedoelde Beperkte Kamers en aan de in artikel 155, derde lid, bedoelde Commissies van Beroep, de vordering ex artikel 174, alinea 1, 6°, verjaart twee jaar na het einde van de maand, zonder dat door de Beperkte Kamer of de Commissie van Beroep een sanctie moet worden uitgesproken of moet worden aangetoond dat het ten onrechte verlenen van prestaties het gevolg is van bedrieglijke handelingen waarvoor hij wie ze tot baat strekten, verantwoordelijk is en aldus de terugvordering van de ten onrechte verleende prestaties aan een verschillende verjaringstermijn onderworpen wordt louter omwille van het feit dat de feiten die tot terugvordering aanleiding geven worden voorgelegd aan de in artikel 141, § 2, bedoelde Beperkte Kamers ? ».

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4688 en 4689 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 174, eerste lid, 6°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 (hierna : de gecoördineerde ZIV-Wet), dat de verjaring regelt van de terugvordering van ten onrechte verleende prestaties die door de verzekering voor geneeskundige verzorging werden gedragen, bepaalt : « De vordering tot terugvordering van de waarde der ten laste van de verzekering voor geneeskundige verzorging ten onrechte verleende prestaties, verjaart twee jaar na het einde van de maand waarin die prestaties zijn vergoed ».

B.1.2. Artikel 174, derde lid, derde zin, van voormelde wet, zoals van toepassing op de feiten voor de verwijzende rechter, dit is in de versie die voorafgaat aan de wijziging ervan bij artikel 26 van de programmawet (II) van 24 december 2002, bepaalt dat « voor de feiten die aan de in artikel 141, § 2, bedoelde beperkte kamers en aan de in artikel 155, derde lid, bedoelde commissies van beroep zijn voorgelegd », die verjaringstermijn pas ingaat « op de datum waarop een definitieve beslissing van die beperkte kamers of commissies van beroep is genomen ».

B.2. De verwijzende rechter vraagt of het voormelde artikel 174, derde lid, derde zin, van de gecoördineerde ZIV-Wet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 14.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

B.3.1. Het Hof wordt ondervraagd over het verschil in behandeling dat bestaat tussen twee categorieën van personen : enerzijds, personen van wie de waarde wordt teruggevorderd van ten onrechte verleende prestaties die aan de beperkte kamers of aan de commissies van beroep zijn voorgelegd en, anderzijds, personen van wie de waarde wordt teruggevorderd van ten onrechte verleende prestaties die niet aan de beperkte kamers of aan de commissies van beroep zijn voorgelegd.

Terwijl voor de eerste categorie van personen de verjaringstermijn voor de vordering tot terugbetaling van de waarde van die ten onrechte betaalde prestaties ingaat op de datum waarop die beperkte kamers of commissies van beroep een definitieve beslissing hebben genomen, vangt voor de tweede categorie van personen de verjaringstermijn aan na het einde van de maand waarin die prestaties zijn uitbetaald.

B.3.2. Volgens de Ministerraad zou het verschil in behandeling niet bestaan vermits in beide gevallen de verjaringstermijn twee jaar bedraagt. Uit wat voorafgaat blijkt evenwel dat het Hof niet wordt ondervraagd over de duur van de verjaringstermijn, maar over het ogenblik waarop die verjaringstermijn een aanvang neemt.

B.4.1. De in het geding zijnde bepaling stemt overeen met artikel 106, § 1, derde lid, derde zin, van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering. Zij werd ingevoegd bij artikel 10, tweede lid, van de wet van 7 juli 1976 tot wijziging van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering.

B.4.2. Die wetswijziging past in het kader van een regeling betreffende de terugbetaling van ten onrechte betaalde prestaties door zorgverleners. Terwijl voorheen de verzekeringsinstellingen ten onrechte betaalde prestaties moesten terugvorderen van de verzekerde, wenste de wetgever het mogelijk te maken dat, in geval van bedrog of onregelmatigheden begaan door zorgverleners, de verzekeringsinstellingen de terugbetaling van de ten onrechte betaalde prestaties van hen zouden kunnen vorderen. De parlementaire voorbereiding vermeldt hieromtrent : « Al sedert geruime tijd hebben sommige verzekeringsinstellingen herhaaldelijk de opmerking gemaakt dat ze het onlogisch en onbillijk vonden dat, ingeval prestaties ten onrechte betaald waren ten gevolge van bedrog of onregelmatigheden van de verzorgingsverstrekkers, de verzekeringsinstelling die volledig te goeder trouw betaald had en waaraan niets kon worden verweten, ertoe gehouden was : a) terugbetaling te vorderen van de rechthebbende, die ter zake evenmin verantwoordelijk was, en b) de bedragen die ze niet had kunnen terugvorderen, als administratiekosten te boeken. De betrokken verzekeringsinstellingen oordeelden dat men net als in de derde betalersregeling de terugbetaling zou moeten kunnen vorderen van de verzorgingsverstrekkers die fout of nalatig is geweest en dat bedragen die niet terugvorderbaar blijken te zijn, niet bij hun administratiekosten zouden mogen komen.

Om te vermijden dat de verzekeringsinstellingen niet invorderbare bedragen ten laste moeten nemen waarvan de niet verschuldigde betaling niet aan een fout, een vergissing of nalatigheid van hunnentwege te wijten is, moet in artikel 124 worden bepaald dat die bedragen niet worden beschouwd als administratiekosten.

Aan de Koning wordt de bevoegdheid verleend om te bepalen welke voorwaarden en nadere regelen ter zake van toepassing zijn.

Er wordt eveneens voorgesteld het mogelijk te maken de ten onrechte betaalde prestaties terug te vorderen, zelfs wanneer de beslissing van de beperkte kamers of van de commissies van beroep meer dan twee jaar na de vergoeding van de litigieuze prestaties wordt genomen » (Parl.

St., Kamer, 1975-1976, nr. 877/1, pp. 3-4).

B.5.1. De artikelen 141, § 1, eerste lid, 9°, en 156 van de gecoördineerde ZIV-Wet hebben verschillende bevoegdheden toegekend aan de beperkte kamers ingesteld bij het Comité van de Dienst voor geneeskundige controle, ten aanzien van de zorgverleners die de wets- of verordeningsbepalingen betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen niet naleefden. Artikel 141, § 1, eerste lid, 9°, van de gecoördineerde ZIV-Wet, zoals van toepassing op de feiten voor de verwijzende rechter, bepaalt : « Het Comité van de Dienst voor geneeskundige controle is er mede belast : [...] 9° naar de in § 2 bedoelde beperkte kamers de vaststellingen te verwijzen gedaan ten laste van personen of inrichtingen die gemachtigd zijn om geneeskundige verstrekkingen te verlenen en tegen wie de in artikel 156 bedoelde straffen kunnen worden uitgesproken;».

B.5.2. De vaststellingen die kunnen leiden tot de toepassing van het voormelde artikel 156, hebben betrekking op onregelmatigheden op het vlak van hetzij verstrekkingen die zijn aangegeven maar die niet werkelijk zijn verricht, hetzij verstrekkingen die niet overeenstemmen met de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen. Artikel 156, zoals van toepassing op de feiten voor de verwijzende rechter, bepaalt dienaangaande : « Onverminderd de eventuele strafrechtelijke en tuchtvervolging en afgezien van de bepalingen uit de overeenkomsten of verbintenissen, bedoeld in titel III, kunnen de in artikel 141, § 2, bedoelde beperkte kamers de verzekeringsinstellingen het tegemoetkomen in de kosten van de geneeskundige verstrekkingen verbieden over een tijdvak van vijf dagen tot één jaar, wanneer ze worden verleend door een zorgverlener die de wets- of verordeningsbepalingen betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen niet naleeft.

De beperkte kamers mogen slechts een beslissing nemen na de betrokkenen te hebben gehoord; verzuimen of weigeren zij te verschijnen, dan kunnen de beperkte kamers echter het in het vorige lid bedoelde verbod op geldige wijze uitspreken.

Tegen de beslissing kan beroep worden ingesteld bij een der in artikel 155, derde lid, bedoelde commissies van beroep. [...] ».

B.6. Uit de in B.4.2 aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever de terugvordering van ten onrechte betaalde prestaties van een zorgverlener wenste mogelijk te maken « zelfs wanneer de beslissing van de beperkte kamers of van de commissies van beroep meer dan twee jaar na de vergoeding van de litigieuze prestaties wordt genomen » (Parl. St., Kamer, 1975-1976, nr. 877/1, p. 4).

B.7.1. Een verzekeringsinstelling kan, na eigen onderzoek, een vordering bij de arbeidsrechtbank instellen tegen een zorgverlener teneinde de terugbetaling te verkrijgen van de waarde van ten onrechte betaalde prestaties. In dat geval dient ze aan te tonen dat de zorgverlener bedrog heeft gepleegd of onregelmatigheden heeft begaan.

De verzekeringsinstelling kan evenwel ook het onderzoek van de Dienst voor geneeskundige controle en in voorkomend geval de beslissing van de beperkte kamer en van de commissie van beroep afwachten en vervolgens de vordering bij de arbeidsrechtbank instellen. Vermits die instanties zich uitspreken over de naleving van de wets- of verordeningsbepalingen betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, kan de verzekeringsinstelling in dat geval voortgaan op die beslissing.

B.7.2. Bij het bepalen van het aanvangspunt van de verjaring van de terugvordering van zorgverleners van ten onrechte betaalde prestaties vermocht de wetgever redelijkerwijs rekening te houden met het feit dat het de Dienst voor geneeskundige controle is die, in het merendeel van de gevallen, vaststelt dat prestaties ten onrechte werden betaald.

De wetgever vermocht tevens rekening te houden met het feit dat vaststellingen gedaan ten laste van zorgverleners tegen wie de in artikel 156 van de gecoördineerde ZIV-Wet bedoelde straffen kunnen worden uitgesproken naar de beperkte kamer worden verwezen. Met de in het geding zijnde bepaling wou de wetgever vermijden dat, door de duur van de procedure voor de beperkte kamers of van de commissies van beroep, de terugvordering zou zijn verjaard vooraleer die instanties een definitieve beslissing zouden hebben genomen.

B.8. De in het geding zijnde bepaling heeft eveneens geen onevenredige gevolgen.

Allereerst bedraagt, behoudens bedrog, de verjaringstermijn voor feiten die aan de beperkte kamers of commissies van beroep zijn voorgelegd, twee jaar, net zoals dit het geval is voor de vordering tot terugvordering van ten onrechte verleende prestaties die niet aan de beperkte kamers of commissies van beroep zijn voorgelegd.

Ten tweede moeten luidens artikel 174, eerste lid, 10°, van de gecoördineerde ZIV-Wet, zoals van toepassing op de feiten voor de verwijzende rechter, de vaststellingen van onregelmatige verstrekkingen die door het Comité van de Dienst voor geneeskundige controle worden verwezen naar de beperkte kamers, op straffe van nietigheid zijn gedaan binnen een maximumtermijn van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop de verzekeringsinstellingen de documenten in verband met de litigieuze feiten hebben ontvangen.

Bijgevolg kan de in het geding zijnde bepaling enkel worden toegepast jegens zorgverleners die de wets- of verordeningsbepalingen betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen niet naleven en die daarvoor worden vervolgd voor de beperkte kamers van het Comité van de Dienst voor geneeskundige controle binnen twee jaar vanaf de datum waarop de verzekeringsinstellingen de documenten betreffende de litigieuze feiten hebben ontvangen. Bovendien dienen die kamers uitspraak te doen binnen een redelijke termijn.

B.9. Het feit dat het aanvangspunt van de verjaring wordt uitgesteld tot de definitieve beslissing van de beperkte kamer of van de commissie van beroep, zelfs indien die geen enkele sanctie heeft uitgesproken, leidt niet tot een ander besluit. Zelfs indien de vordering tot terugvordering van de waarde van de ten onrechte verleende prestaties kan worden ingesteld tegen een zorgverlener die niet is bestraft door de beperkte kamer of de commissie van beroep, veronderstelt zij dat wordt onderzocht of er inbreuken zijn op de wets- en verordeningsbepalingen betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen. Zoals in B.7.2 is vermeld, vermocht de wetgever terecht rekening te houden met het feit dat, gelet op de hoge graad van techniciteit van de in het geding zijnde materie en van de onderzoeksbevoegdheid van de Dienst voor geneeskundige controle van het RIZIV, de verzekeringsinstellingen dat onderzoek grotendeels aan die Dienst overlaten. De mogelijkheid voor de verzekeringsinstellingen om een beroep te doen op de Dienst voor geneeskundige controle van het RIZIV zou evenwel nutteloos zijn indien zij, door daarop een beroep te doen, hun kansen zouden hypothekeren om uiteindelijk de terugbetaling van de waarde van de ten onrechte verleende prestaties te verkrijgen, wat de in het geding zijnde bepaling precies wil vermijden.

B.10.1. Uit wat voorafgaat blijkt dat de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.10.2. De toetsing aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 14.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, leidt niet tot een andere conclusie.

B.11. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 174, derde lid, derde zin, van de op 14 juli 1994 gecoördineerde wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, in de versie die voorafgaat aan de wijziging ervan bij artikel 26 van de programmawet (II) van 24 december 2002, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 14.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 12 november 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^