Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 04 januari 2010

Uittreksel uit arrest nr. 182/2009 van 12 november 2009 Rolnummer 4659 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 79bis, § 1, tweede lid, 2°, van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten, gesteld do Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit voorzitter M. Bossuyt, rechter M. Melchior, waarnemend (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009205721
pub.
04/01/2010
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 182/2009 van 12 november 2009 Rolnummer 4659 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 79bis, § 1, tweede lid, 2°, van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Tongeren.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit voorzitter M. Bossuyt, rechter M. Melchior, waarnemend voorzitter, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 6 februari 2009 in zake het openbaar ministerie, de vennootschap naar Engels recht « Sony Computer Entertainment Europe » en de vennootschap naar Nederlands recht « Sony Computer Entertainment Benelux BV » tegen Bart Vandebeeck, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 13 maart 2009, heeft de Correctionele Rechtbank te Tongeren de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt art. 79bis, § 1, 2°, van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het gelijkheidsbeginsel zoals verankerd in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, en artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat de omschrijving ' die diensten verricht die slechts een commercieel beperkt doel of nut hebben naast het omzeilen van de bescherming van een doeltreffende technische voorziening ' geen voldoende normatieve inhoud heeft om het misdrijf te kunnen definiëren en bijgevolg, op strafrechtelijk en procedureel vlak, een verschil in behandeling zou kunnen worden ingevoerd tussen twee rechtzoekenden die met dezelfde ingesteldheid, hetzelfde besef of dezelfde intentie dezelfde materiële handelingen hebben gesteld, wat tot een verbreking van de gelijkheid zou kunnen leiden, doordat de bewoordingen van artikel 79bis, § 1, 2°, van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten, strafbaar gesteld bij artikel 81 van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten het de rechtzoekenden niet mogelijk zouden maken om, op het ogenblik dat zij een gedrag aannemen, te weten of dat gedrag al dan niet strafbaar is ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 79bis, § 1, van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten bepaalt : « Eenieder die een doeltreffende technische voorziening omzeilt en dat weet of redelijkerwijs behoort te weten en die weet of redelijkerwijs behoort te weten dat deze omzeiling het plegen van inbreuken bedoeld in artikel 80 kan vergemakkelijken, is schuldig aan een misdrijf dat wordt bestraft overeenkomstig de artikelen 81 en 83 tot 86. De omzeiling van technische voorzieningen getroffen, overeenkomstig of krachtens dit artikel of overeenkomstig artikel 87bis, § 1, wordt geacht het plegen van inbreuken bedoeld in artikel 80 te vergemakkelijken.

Eenieder die inrichtingen, producten of onderdelen vervaardigt, invoert, verdeelt, verkoopt, verhuurt, er reclame voor verkoop of verhuur voor maakt, of voor commerciële doeleinden bezit, of die diensten verricht die : 1° gestimuleerd, aangeprezen of in de handel worden gebracht om de bescherming van een doeltreffende technische voorziening te omzeilen, of 2° slechts een commercieel beperkt doel of nut hebben naast het omzeilen van de bescherming van een doeltreffende technische voorziening, of 3° in het bijzonder ontworpen, vervaardigd of aangepast zijn met het doel het omzeilen van een doeltreffende technische voorziening mogelijk of gemakkelijker te maken, is schuldig aan een misdrijf dat wordt bestraft overeenkomstig de artikelen 81 en 83 tot 86. De bepalingen van boek I van het Strafwetboek, met inbegrip van hoofdstuk VII en artikel 85, zijn van toepassing op de misdrijven bedoeld in het eerste en tweede lid.

Onder ' technische voorzieningen ' wordt verstaan : technologie, inrichtingen of onderdelen die in het kader van hun normale werking dienen voor het voorkomen of beperken van handelingen ten aanzien van werken of prestaties, die door de houders van auteursrechten of naburige rechten niet zijn toegestaan.

Technische voorzieningen worden geacht doeltreffend te zijn in de zin van het eerste en tweede lid indien het gebruik van een werk of prestatie wordt beheerst door de rechthebbende, door toepassing van een controle op de toegang of een beschermingsprocédé zoals encryptie, versluiering of andere transformatie van het werk of prestatie of een kopieerbeveiliging die de beoogde bescherming bereikt ».

B.1.2. Krachtens artikel 81 van dezelfde wet worden de misdrijven bepaald in artikel 79bis, § 1, gestraft met een gevangenisstraf van drie maanden tot drie jaar en met een geldboete van 100 tot 100 000 euro of met een van die straffen alleen. In geval van herhaling binnen vijf jaar na een in kracht van gewijsde gegane veroordeling wegens dezelfde inbreuk, worden de opgelopen straffen op het dubbele van het maximum gebracht.

B.2. De prejudiciële vraag heeft betrekking op het tweede lid, 2°, van de voormelde bepaling. Meer bepaald wenst de verwijzende rechter te vernemen of de bewoordingen daarvan een voldoende normatieve inhoud hebben om een misdrijf te kunnen definiëren en derhalve aan het wettigheidsbeginsel in strafzaken, zoals gewaarborgd bij de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, voldoen.

B.3.1. De burgerlijke partijen voor de verwijzende rechter betwisten de pertinentie van de prejudiciële vraag voor de beoordeling van het geschil omdat de beklaagde op grond van een andere bepaling kan worden veroordeeld.

B.3.2. In beginsel komt het de verwijzende rechter toe na te gaan of het antwoord op de prejudiciële vraag nuttig is om het hem voorgelegde geschil te beslechten. Slechts wanneer dat klaarblijkelijk niet het geval is, vermag het Hof te beslissen dat de vraag geen antwoord behoeft.

B.3.3. Aangezien het vaststaat dat de beklaagde voor de verwijzende rechter onder meer wordt vervolgd wegens een inbreuk op de in het geding zijnde bepaling, kan de prejudiciële vraag, die de twijfels over de grondwettigheid van die bepaling beoogt weg te nemen, niet als irrelevant voor de oplossing van het geschil worden beschouwd.

B.4.1. Artikel 12, tweede lid, van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft ».

Artikel 14 van de Grondwet bepaalt : « Geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet ».

B.4.2. Het Hof wordt verzocht de in het geding zijnde bepaling te toetsen aan de voormelde artikelen, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.4.3. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet waarborgen het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. Aangezien het voorgelegde verschil in behandeling betrekking heeft op de waarborg, die aan een bepaalde categorie van personen zou worden ontzegd, dat niemand kan worden onderworpen aan een strafwet die niet voldoet aan de vereisten van nauwkeurigheid, duidelijkheid en voorspelbaarheid, valt het onderzoek naar de schending van het gelijkheidsbeginsel samen met het onderzoek naar de schending van het wettigheidsbeginsel in strafzaken.

B.4.4. Artikel 7.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin zal een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was ».

Aangezien die bepaling een draagwijdte heeft die analoog is aan die van de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet, kan het Hof haar in zijn oordeel betrekken.

B.5.1. Het wettigheidsbeginsel in strafzaken gaat uit van de idee dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is. Het eist dat de wetgever in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepaalt welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat, enerzijds, diegene die een gedrag aanneemt, vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijke gevolg van dat gedrag zal zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten.

Het wettigheidsbeginsel in strafzaken staat evenwel niet eraan in de weg dat de wet aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid toekent. Er dient immers rekening te worden gehouden met het algemene karakter van de wetten, de uiteenlopende situaties waarop zij van toepassing zijn en de evolutie van de gedragingen die zij bestraffen.

Aan het vereiste dat een misdrijf duidelijk moet worden omschreven in de wet, is voldaan wanneer de rechtzoekende, op basis van de bewoordingen van de relevante bepaling en, indien nodig, met behulp van de interpretatie daarvan door de rechtscolleges, kan weten welke handelingen en welke verzuimen zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid meebrengen.

B.5.2. Enkel bij het onderzoek van een specifieke strafbepaling is het mogelijk om, rekening houdend met de elementen eigen aan de misdrijven die zij wil bestraffen, te bepalen of de door de wetgever gehanteerde algemene bewoordingen zo vaag zijn dat ze het wettigheidsbeginsel in strafzaken zouden schenden.

B.6.1. De in het geding zijnde bepaling, ingevoegd bij artikel 25 van de wet van 22 mei 2005 houdende de omzetting in Belgisch recht van de Europese Richtlijn 2001/29/EG van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, is de omzetting van artikel 6 van de voormelde richtlijn.

Die richtlijn steunt onder meer op de volgende consideransen : « (47) De ontwikkeling van de techniek zal de houders van auteursrechten, naburige rechten of het sui generis recht op gegevensbestanden in staat stellen gebruik te maken van technische voorzieningen ter voorkoming of beperking van handelingen die door hen niet zijn toegestaan. Het gevaar bestaat evenwel dat onwettige activiteiten worden gepleegd om de met dergelijke voorzieningen beoogde technische beveiliging te omzeilen of om omzeiling gemakkelijker te kunnen maken. Ter vermijding van een incoherente juridische aanpak, waardoor de werking van de interne markt zou kunnen worden belemmerd, is het noodzakelijk te voorzien in een geharmoniseerde rechtsbescherming tegen het onwerkzaam maken van doeltreffende technische voorzieningen en tegen de levering van inrichtingen en producten of diensten voor dat doel. (48) Een dergelijke rechtsbescherming moet worden geboden ten aanzien van technische voorzieningen die handelingen welke niet zijn toegestaan door de houders van auteursrechten, naburige rechten of het sui generis recht op gegevensbestanden effectief beperken, zonder echter het normale functioneren van de elektronische apparatuur en de technische ontwikkeling ervan te verstoren.Een dergelijke rechtsbescherming houdt niet de verplichting in inrichtingen, producten, onderdelen of diensten te ontwerpen die met technische voorzieningen overeenstemmen, voorzover dergelijke inrichtingen, producten, onderdelen of diensten niet onder het verbod van artikel 6 vallen. Een dergelijke rechtsbescherming moet in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en mag niet leiden tot een verbod van inrichtingen of activiteiten die een ander commercieel doel of nut hebben dan het omzeilen van de technische beveiliging. Deze bescherming mag met name het onderzoek op het gebied van de cryptografie niet hinderen ».

B.6.2. Overeenkomstig artikel 6, lid 1, van de vermelde richtlijn dienen de lidstaten te voorzien in een passende rechtsbescherming tegen het omzeilen van doeltreffende technische voorzieningen door een persoon die weet of redelijkerwijze behoort te weten dat hij aldus handelt.

B.6.3. Artikel 6, lid 2, onder b), van dezelfde richtlijn bepaalt dat de lidstaten dienen te zorgen voor een doelmatige rechtsbescherming tegen de vervaardiging, invoer, distributie, verkoop, verhuur, reclame voor verkoop of verhuur, of het bezit voor commerciële doeleinden van inrichtingen, producten, onderdelen of het verrichten van diensten die slechts een commercieel beperkt doel of nut hebben, naast de omzeiling van de bescherming van doeltreffende technische voorzieningen.

B.6.4. Op grond van artikel 8, lid 1, van dezelfde richtlijn, moeten de lidstaten in passende sancties en rechtsmiddelen voorzien met betrekking tot inbreuken op de in de richtlijn omschreven rechten en verplichtingen en moeten zij er zorg voor dragen dat die sancties en rechtsmiddelen daadwerkelijk worden toegepast. De aldus vastgestelde sancties moeten « doeltreffend en evenredig zijn en bijzonder preventieve werking hebben ».

B.6.5. De omstandigheid dat het optreden van de wetgever is ingegeven door de bedoeling om tegemoet te komen aan de voormelde vereisten van passende en doelmatige rechtsbescherming, ontslaat hem er niet van de artikelen 12 en 14 van de Grondwet na te leven.

B.7.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de strafbaarheid van het verrichten van diensten die « slechts een commercieel beperkt doel of nut hebben naast het omzeilen van de bescherming van een doeltreffende technische voorziening » (artikel 79bis, § 1, tweede lid, 2°).

B.7.2. Het begrip « technische voorzieningen » wordt nader uiteengezet in de in het geding zijnde bepaling : het gaat om technologie, inrichtingen of onderdelen die in het kader van hun normale werking dienen voor het voorkomen of beperken van handelingen ten aanzien van werken of prestaties, die door de houders van auteursrechten of naburige rechten niet zijn toegestaan (artikel 79bis, § 1, vierde lid).

De wetgever heeft eveneens gepreciseerd wanneer de technische voorzieningen worden geacht « doeltreffend » te zijn : dat is het geval indien het gebruik van een werk of prestatie wordt beheerst door de rechthebbende, door toepassing van een controle op de toegang of een beschermingsprocédé zoals encryptie, versluiering of andere transformatie van het werk of prestatie of een kopieerbeveiliging die de beoogde bescherming bereikt (artikel 79bis, § 1, vijfde lid).

B.7.3. De voorwaarde voor strafbaarstelling dat het commerciële doel of nut van de verrichte diensten « beperkt » moet zijn, moet - volgens de gangbare betekenis van het begrip « beperkt » - worden geacht erop te duiden dat het commerciële doel of nut van de verrichte diensten op zijn minst ondergeschikt is aan de doelstelling die erin bestaat de bescherming van een doeltreffende technische voorziening te omzeilen.

Het begrip « beperkt » houdt geen absolute maar een relatieve waarde in, die in ieder van de gevallen concreet dient te worden beoordeeld.

Zoals in B.5.1 is uiteengezet, houdt de toekenning van een zekere beoordelingsbevoegdheid aan de rechter op zichzelf geen schending in van het wettigheidsbeginsel in strafzaken. Vanwege het beginsel zelf van de algemeenheid van de wetten, kunnen de bewoordingen ervan vaak geen absolute precisie vertonen. Daarom dient soms gebruik te worden gemaakt van criteria die, zoals te dezen, het mogelijk maken in elk concreet geval de zwaarwichtigheid van de aangeklaagde feiten te beoordelen, rekening houdend met alle elementen van de zaak en in dit geval in het bijzonder de economische realiteit en de technologische evoluties.

B.7.4. Bij de beoordeling van de strafbaarstelling in het licht van het wettigheidsbeginsel moet ten slotte voor ogen worden gehouden dat ze gericht is op personen die bijzonder vertrouwd zijn met de technologische evoluties en die derhalve mogen worden geacht de nodige waakzaamheid aan de dag te leggen bij het onderkennen van de laakbaarheid van hun gedragingen wanneer zij diensten verrichten die met name ertoe strekken de bescherming van een doeltreffende technische voorziening te omzeilen.

B.7.5. De strafbaarstelling van het verrichten van diensten die « slechts een commercieel beperkt doel of nut hebben naast het omzeilen van de bescherming van een doeltreffende technische voorziening » voldoet derhalve aan het wettigheidsbeginsel in strafzaken, zoals gewaarborgd bij de artikelen 12 en 14 van de Grondwet.

B.8. Aangezien de in het geding zijnde bepaling voldoet aan het grondwettelijk gewaarborgde wettigheidsbeginsel in strafzaken, dient aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen niet de vraag te worden gesteld die sommige partijen in ondergeschikte orde hebben voorgesteld.

B.9. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 79bis, § 1, van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten schendt niet de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en met artikel 7.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 12 november 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^