gepubliceerd op 17 september 2009
Uittreksel uit arrest nr. 133/2009 van 24 juli 2009 Rolnummers 4710, 4711 en 4712 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bij Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 133/2009 van 24 juli 2009 Rolnummers 4710, 4711 en 4712 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Nijvel.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, L. Lavrysen, J.-P. Moerman, E. Derycke en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a) Bij vonnis van 11 september 2008 in zake Brigitte Lefevre tegen de vzw « Enfance Brabant-Wallon », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 20 mei 2009, heeft de Arbeidsrechtbank te Nijvel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, in zoverre het bepaalt dat de artikelen 2 tot 12 van die wet van toepassing zijn op de zaken die hangende zijn op het moment dat ze in werking treden, het met name in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vervatte beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, doordat de rechtzoekenden die een procedure hebben ingesteld vóór 26 oktober 2007 (afkondigingsdatum van het koninklijk besluit waarin het nieuwe tarief van de kosten is vastgesteld dat vanaf 1 januari 2008 van kracht is), het financiële risico in het geval dat zij in het ongelijk worden gesteld, niet konden voorzien, wat niet het geval is bij de rechtzoekenden die hun procedure hebben ingesteld na de bekendmaking van de nieuwe tarieven, wetende dat het bedrag van de kosten na de hervorming ingevolge de voormelde wet, in geen verhouding staat tot het bedrag dat vóór de hervorming van kracht was, waarbij het basisbedrag dat uit het nieuwe tarief voortvloeit, in de onderhavige zaak overeenstemt met een bedrag dat meer dan elf keer hoger is dan dat onder de vroegere wetgeving ? ».b) Bij vonnis van 11 september 2008 in zake Anne Grotard tegen de vzw « Enfance Brabant-Wallon », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 20 mei 2009, heeft de Arbeidsrechtbank te Nijvel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, in zoverre het bepaalt dat de artikelen 2 tot 12 van die wet van toepassing zijn op de zaken die hangende zijn op het moment dat ze in werking treden, het met name in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vervatte beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, doordat de rechtzoekenden die een procedure hebben ingesteld vóór 26 oktober 2007 (afkondigingsdatum van het koninklijk besluit waarin het nieuwe tarief van de kosten is vastgesteld dat vanaf 1 januari 2008 van kracht is), het financiële risico in het geval dat zij in het ongelijk worden gesteld, niet konden voorzien, wat niet het geval is bij de rechtzoekenden die hun procedure hebben ingesteld na de bekendmaking van de nieuwe tarieven, wetende dat het bedrag van de kosten na de hervorming ingevolge de voormelde wet, in geen verhouding staat tot het bedrag dat vóór de hervorming van kracht was, waarbij het basisbedrag dat uit het nieuwe tarief voortvloeit, in de onderhavige zaak overeenstemt met een bedrag dat meer dan negen keer hoger is dan dat onder de vroegere wetgeving ? ».c) Bij vonnis van 11 september 2008 in zake Marie-France Leurquin tegen de vzw « Enfance Brabant-Wallon », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 20 mei 2009, heeft de Arbeidsrechtbank te Nijvel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, in zoverre het bepaalt dat de artikelen 2 tot 12 van die wet van toepassing zijn op de zaken die hangende zijn op het moment dat ze in werking treden, het met name in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vervatte beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, doordat de rechtzoekenden die een procedure hebben ingesteld vóór 26 oktober 2007 (afkondigingsdatum van het koninklijk besluit waarin het nieuwe tarief van de kosten is vastgesteld dat vanaf 1 januari 2008 van kracht is), het financiële risico in het geval dat zij in het ongelijk worden gesteld, niet konden voorzien, wat niet het geval is bij de rechtzoekenden die hun procedure hebben ingesteld na de bekendmaking van de nieuwe tarieven, wetende dat het bedrag van de kosten na de hervorming ingevolge de voormelde wet, in geen verhouding staat tot het bedrag dat vóór de hervorming van kracht was, waarbij het basisbedrag dat uit het nieuwe tarief voortvloeit, in de onderhavige zaak overeenstemt met een bedrag dat meer dan elf keer hoger is dan dat onder de vroegere wetgeving ? ». Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4710, 4711 en 4712 van de rol van het Hof, werden samengevoegd.
Op 10 juni 2009 hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en T. Merckx-Van Goey, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen. (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat bepaalt : « De artikelen 2 tot 12 zijn van toepassing op de zaken die hangende zijn op het moment dat ze in werking treden ».
B.1.2. De artikelen 2 tot 12 van de voormelde wet van 21 april 2007 wijzigen sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek en van het Wetboek van strafvordering teneinde een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij ten laste te leggen van de partij die in het ongelijk wordt gesteld.
B.1.3. Krachtens het koninklijk besluit van 26 oktober 2007 tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding zijn de artikelen 1 tot en met 13 van de voormelde wet van 21 april 2007 in werking getreden op 1 januari 2008, dit is de uiterste datum voorgeschreven bij artikel 14 van de wet van 21 april 2007.
B.2. Met de prejudiciële vragen wordt het Hof verzocht de categorie van de rechtzoekenden die voor de arbeidsrechtbank een procedure hebben ingesteld vóór de bekendmaking van het koninklijk besluit van 26 oktober 2007, te vergelijken met de categorie van de rechtzoekenden die een soortgelijke procedure hebben ingesteld na de bekendmaking van dat koninklijk besluit.
Die vraag kan in die zin worden begrepen dat zij kritiek uit op het feit dat de nieuwe wetgeving toepasselijk is gemaakt op de zaken die hangende waren op het ogenblik van de inwerkingtreding ervan, terwijl de in die zaken betrokken partijen, bij de inleiding ervan, onmogelijk het bedrag konden voorzien van de kosten die zij zouden moeten dragen wanneer zij in het ongelijk zouden worden gesteld.
B.3.1. Die kritiek is reeds geuit in de in de zaken nrs. 4313 en andere ingestelde beroepen tot vernietiging van, onder meer, artikel 13 van de wet van 21 april 2007.
B.3.2. Het Hof heeft in zijn arrest nr. 182/2008 van 18 december 2008, waarbij de beroepen werden verworpen onder voorbehoud van een element dat in casu niet pertinent is, geoordeeld : « B.20.2. De middelen [het tweede en het vierde middel in de zaak nr. 4354 en het derde middel in de zaak nr. 4370, gericht tegen artikel 13 van de wet van 21 april 2007] zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6, 13 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, met artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek en met het algemeen beginsel van de niet-retroactiviteit van de wetten.
De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepaling dat zij een terugwerkende kracht zou toekennen aan de wet, waardoor de rechtzoekende zou worden misleid die partij is bij een vóór 1 januari 2008 aangevat proces en die het risico van zijn procedure aldus niet correct heeft kunnen inschatten.
B.20.3. De verantwoording voor het amendement dat de bestreden bepaling heeft ingevoerd in het wetsontwerp, luidt : ' Er wordt voorgesteld om de toekomstige wet van toepassing te maken op de lopende zaken, zodra zij in werking treedt. Het arrest van het Hof van Cassatie van 2 september 2004 heeft immers een belangrijke rechtsonzekerheid geschapen, zowel voor de nieuwe zaken als voor de zaken die lopende waren op het moment dat het arrest uitgesproken werd. Sedertdien vragen de partijen systematisch het toepassen van de verhaalbaarheid aan de rechter, zonder dat die (noch de partijen) ter zake over duidelijke en precieze regels beschikt. Dat is precies het voorwerp van dit voorstel. Het lijkt derhalve uit het oogpunt van gelijkheid en non-discriminatie opportuun om te voorzien dat de partijen op een identieke manier zullen behandeld worden bij de vraag over de verhaalbaarheid, onafhankelijk van de datum waarop de zaak werd ingeleid. Het is in ieder geval van belang dat er zo snel mogelijk een einde wordt gemaakt aan de rechtsonzekerheid die veroorzaakt werd door het arrest van september 2004 ' (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1686/4, p. 7).
B.20.4. De bestreden bepaling heeft niet tot gevolg de wet toepasselijk te maken op de zaken die met een definitieve gerechtelijke beslissing zijn afgesloten. Zij heeft dus geen retroactieve werking. Zij leidt evenmin ertoe de afloop van de hangende gedingen te beïnvloeden. Het is daarentegen juist dat zij, door de onmiddellijke toepassing van de wet op de hangende zaken op te leggen, tot gevolg kan hebben de financiële last van de in het ongelijk gestelde partijen te verzwaren, terwijl zij bij de aanvang van het proces niet konden voorzien dat zij dat risico liepen.
B.20.5. Het staat in beginsel aan de wetgever de inwerkingtreding van een nieuwe wet te regelen en te beslissen of er overgangsmaatregelen moeten worden genomen. Uit de hiervoor geciteerde uittreksels van de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever ter zake snel wilde optreden om een einde te maken aan de onzekerheden die zijn ontstaan na de rechtspraak van het Hof van Cassatie. In die context is de onmiddellijke toepassing van de bestreden wet een pertinente maatregel om, ten aanzien van alle rechtzoekenden, een einde te maken aan de ontwikkeling van een uiteenlopende rechtspraak die derhalve ongelijkheden inhield ten aanzien van het beginsel van de verhaalbaarheid en de bedragen die konden worden toegewezen.
B.20.6. Ermee rekening houdend dat de wetgever de verhaalbaarheid heeft omlijnd en dat de rechter op verzoek van de partijen de rechtsplegingsvergoeding kan verminderen, met name wanneer hij van oordeel is dat de situatie ' kennelijk onredelijk ' is, heeft de onmiddellijke toepassing van de in het geding zijnde wetgeving geen onevenredige gevolgen voor de partijen die op het ogenblik van de inwerkingtreding ervan bij gerechtelijke procedures betrokken zijn. [...] B.21.4. De middelen zijn niet gegrond ».
B.4.1. Bij vonnis van 7 november 2008 heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge het Hof een prejudiciële vraag gesteld over de in het geding zijnde bepaling, die als volgt was geformuleerd : « Schendt artikel 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat (B.S. 31 mei 2007) al dan niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door een verschil in behandeling tussen de volgende categorieën personen in te stellen, dat niet op een objectief criterium berust en dat niet redelijk verantwoord is, meer bepaald : een onderscheid tussen die categorie personen in wiens strafrechtelijke procedure de debatten werden gesloten vóór de inwerkingtreding van de wet van 21 april 2007, de zaak voor definitief vonnis was gesteld vóór de inwerkingtreding van de wet van 21 april 2007 en anderzijds definitief vonnis tussenkomt vóór de inwerkingtreding van de wet van 21 april 2007 en die categorie van personen in wiens strafrechtelijke procedure de debatten ook gesloten werden vóór de inwerkingtreding van de wet van 21 april 2007, de zaak tevens voor definitief vonnis was gesteld vóór de inwerkingtreding van de wet van 21 april 2007 doch, onafhankelijk van deze categorie van personen pas definitief vonnis tussenkomt na de inwerkingtreding van de wet van 21 april 2007 ? ».
B.4.2. Bij zijn arrest nr. 21/2009 van 12 februari 2009 heeft het Hof, in antwoord op die prejudiciële vraag, voor recht gezegd dat artikel 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt.
B.5. Om dezelfde redenen als die welke in de twee voormelde arresten zijn aangevoerd, dienen de prejudiciële vragen ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 24 juli 2009.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.