gepubliceerd op 11 september 2009
Uittreksel uit arrest nr. 115/2009 van 16 juli 2009 Rolnummer 4490 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 42, § 3, van de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding, gesteld door de Rechtbank van eerste Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)
Uittreksel uit arrest nr. 115/2009 van 16 juli 2009 Rolnummer 4490 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 42, § 3, van de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Namen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 14 januari 2008 in zake M.G. tegen I.J., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 1 juli 2008, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Namen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt de interpretatie van artikel 42, § 3, van de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding volgens welke het recht op levensonderhoud zou worden geregeld bij de oude wet, terwijl de wijze van vaststelling van de genoemde uitkering zou worden geregeld bij de nieuwe wet, de bepalingen van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en/of 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, alsmede met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 6.1 en artikel 6.2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 42, § 3, van de wet van 27 april 2007 betreffende hervorming van de echtscheiding met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, alsook met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag en met artikel 6, leden 1 en 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie.
B.2. Artikel 42, § 3, van de voormelde wet bepaalt : « Indien de echtscheiding werd uitgesproken voor de inwerkingtreding van deze wet, overeenkomstig de vroegere artikelen 229, 231 en 232 van hetzelfde Wetboek, blijft het in artikel 301 van hetzelfde Wetboek bepaalde recht op een uitkering verworven of uitgesloten krachtens de vroegere wettelijke voorwaarden ».
De artikelen 229, 231 en 232 van het Burgerlijk Wetboek, die de echtscheiding wegens sommige vastgestelde gronden regelden, bepaalden vóór de inwerkingtreding van de wet van 27 april 2007 : «
Art. 229.Ieder der echtgenoten kan echtscheiding vorderen op grond van overspel door de andere echtgenoot gepleegd ». «
Art. 231.Ieder der echtgenoten kan echtscheiding vorderen op grond van gewelddaden, mishandeling of grove beledigingen door de andere echtgenoot jegens hem gepleegd.
Art. 232.Ieder der echtgenoten kan echtscheiding vorderen op grond van feitelijke scheiding van meer dan twee jaar, indien daaruit de duurzame ontwrichting van het huwelijk blijkt en het toekennen van de echtscheiding op deze grond de materiële toestand van de minderjarige kinderen uit het huwelijk van de echtgenoten geboren of door hen geadopteerd niet op gevoelige wijze verslecht.
Echtscheiding kan tevens door een der echtgenoten gevorderd worden, indien de feitelijke scheiding van meer dan twee jaar het gevolg is van de toestand van krankzinnigheid of van diepe geestesgestoordheid waarin de andere echtgenoot zich bevindt en uit deze toestand een duurzame ontwrichting van het huwelijk blijkt, en het toekennen van de echtscheiding op deze grond de materiële toestand van de minderjarige kinderen uit het huwelijk van de echtgenoten geboren of door hen geadopteerd niet op gevoelige wijze verslecht. Die echtgenoot wordt vertegenwoordigd door zijn voogd, zijn algemene of bijzondere voorlopige bewindvoerder of, bij gebreke daarvan, door een beheerder ad hoc vooraf door de voorzitter van de rechtbank aangewezen op verzoek van de eisende partij ».
Artikel 301, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, dat het recht op uitkering tot levensonderhoud regelde, bepaalde vóór de inwerkingtreding van de wet van 27 april 2007 : « De rechtbank kan aan de echtgenoot die de echtscheiding heeft verkregen, uit de goederen en de inkomsten van de andere echtgenoot, een uitkering toekennen die, rekening houdend met zijn inkomsten en mogelijkheden, hem in staat stellen kan in zijn bestaan te voorzien op een gelijkwaardige wijze als tijdens het samenleven ».
Artikel 229, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, zoals het is gewijzigd bij artikel 2 van de wet van 27 april 2007, bepaalt : « De echtscheiding wordt uitgesproken wanneer de rechter vaststelt dat het huwelijk onherstelbaar ontwricht is. Het huwelijk is onherstelbaar ontwricht wanneer de voortzetting van het samenleven tussen de echtgenoten en de hervatting ervan redelijkerwijs onmogelijk is geworden ingevolge die ontwrichting. Het bewijs van de onherstelbare ontwrichting kan met alle wettelijke middelen worden geleverd ».
Artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt, sinds de wijziging ervan bij artikel 7 van dezelfde wet : « § 1. Onverminderd artikel 1257 van het Gerechtelijk Wetboek kunnen de echtgenoten op elk ogenblik overeenkomen omtrent de eventuele uitkering tot levensonderhoud, het bedrag ervan en de nadere regels volgens welke het overeengekomen bedrag zal kunnen worden herzien. § 2. Bij gebrek aan overeenkomst zoals bedoeld in § 1, kan de rechtbank in het vonnis dat de echtscheiding uitspreekt of bij een latere beslissing, op verzoek van de behoeftige echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toestaan ten laste van de andere echtgenoot.
De rechtbank kan het verzoek om een uitkering weigeren indien de verweerder bewijst dat verzoeker een zware fout heeft begaan die de voortzetting van de samenleving onmogelijk heeft gemaakt.
In geen geval wordt de uitkering tot levensonderhoud toegekend aan de echtgenoot die schuldig werd bevonden aan een in de artikelen 375, 398 tot 400, 402, 403 of 405 van het Strafwetboek bedoeld feit dat is gepleegd tegen de persoon van de verweerder of aan een poging tot het plegen van een in de artikelen 375, 393, 394 of 397 van hetzelfde Wetboek bedoeld feit tegen diezelfde persoon.
In afwijking van artikel 4 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering kan de rechter in afwachting dat de beslissing over de strafvordering in kracht van gewijsde is getreden, aan de verzoeker een provisionele uitkering toekennen, hierbij rekening houdend met alle omstandigheden van de zaak. Hij kan het toekennen van deze provisionele uitkering ondergeschikt maken aan het stellen van een waarborg die hij bepaalt en waarvoor hij de nadere regels vaststelt. § 3. De rechtbank legt het bedrag van de onderhoudsuitkering vast die ten minste de staat van behoefte van de uitkeringsgerechtigde moet dekken.
De rechtbank houdt rekening met de inkomsten en mogelijkheden van de echtgenoten en met de aanzienlijke terugval van de economische situatie van de uitkeringsgerechtigde. Om die terugval te waarderen, baseert de rechter zich met name op de duur van het huwelijk, de leeftijd van partijen, hun gedrag tijdens het huwelijk inzake de organisatie van hun noden en het ten laste nemen van de kinderen tijdens het samenleven of daarna. De rechter kan indien nodig beslissen dat de uitkering degressief zal zijn en in welke mate.
De onderhoudsuitkering mag niet hoger liggen dan een derde van het inkomen van de uitkeringsplichtige echtgenoot. [...] ».
B.3.1. Bij een vonnis van 9 juni 2004 heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Namen de echtscheiding van de beide echtgenoten uitgesproken. Bij vonnis van 24 mei 2005 heeft de Vrederechter van Gembloux-Eghezée het bedrag vastgesteld van de uitkering tot levensonderhoud ten voordele van één van de echtgenoten op grond van artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek, vóór de wijziging ervan bij de wet van 27 april 2007. De echtgenoot die was veroordeeld tot betaling van die uitkering tot levensonderhoud heeft hoger beroep tegen het vonnis ingesteld, met de eis die uitkering niet langer te moeten betalen met toepassing van de nieuwe wet. De verwijzende rechter, bij wie het geschil aanhangig is gemaakt, stelt vast dat hij uitspraak moet doen na de inwerkingtreding van de wet betreffende hervorming van de echtscheiding ten gevolge van een heropening der debatten en dat de situatie volledig geregeld zou zijn geweest door de vroegere wet indien zulks niet het geval was geweest.
B.3.2. De verwijzende rechter interpreteert de in het geding zijnde bepaling op dusdanige wijze dat het recht op de uitkering tot levensonderhoud zou worden geregeld door de vroegere wet terwijl de wijze waarop die uitkering wordt vastgesteld, zou worden geregeld door de nieuwe wet, niet met verwijzing naar de levensstandaard die de onderhoudsgerechtigde vóór de echtscheiding kende maar met verwijzing naar zijn staat van behoefte. Daaruit zou een verschil in behandeling voortvloeien tussen, enerzijds, de personen ten aanzien van wie, aangezien ze uit de echt zijn gescheiden vóór 1 september 2007, zijnde de datum van inwerkingtreding van de nieuwe wet, de kwesties in verband met de vaststelling van de uitkering tot levensonderhoud definitief werden beslecht en, anderzijds, de personen ten aanzien van wie, hoewel ze zich in dezelfde feitelijke situatie bevinden, de nieuwe wet wordt toegepast, aangezien dezelfde kwestie niet definitief zou zijn beslecht op 1 september 2007.
B.4. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie verzet zich niet ertegen dat de wetgever terugkomt op zijn oorspronkelijke doelstellingen om er andere na te streven. In het algemeen trouwens moet de overheid haar beleid kunnen aanpassen aan de wisselende vereisten van het algemeen belang.
B.5. Indien de wetgever een beleidswijziging noodzakelijk acht, vermag hij te oordelen dat die beleidswijziging met onmiddellijke ingang moet worden doorgevoerd en is hij in beginsel niet ertoe gehouden in een overgangsregeling te voorzien. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn slechts geschonden indien de overgangsregeling of de afwezigheid daarvan tot een verschil in behandeling leidt waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat of indien aan het vertrouwensbeginsel op buitensporige wijze afbreuk wordt gedaan.
B.6. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat, door de toepassing van de vroegere bepalingen betreffende het recht op de uitkering tot levensonderhoud te handhaven voor de personen wier echtscheiding is uitgesproken vóór 1 september 2007, de wetgever wilde vermijden dat de uit de echt gescheiden echtgenoten een uitkering tot levensonderhoud zouden kunnen aanvragen, indien ze voldoen aan de economische voorwaarden voor de toekenning ervan, zelfs degenen die een fout hebben begaan of degenen die het vermoeden van schuld van het vroegere artikel 306 niet hebben weerlegd, alsmede de ex-echtgenoten die uit de echt gescheiden zijn op basis van gedeelde fout. Dat gevolg zou talrijke geschillen die soms reeds sedert vele jaren zijn afgesloten, opnieuw hebben doen oplaaien en zou om evidente redenen van rechtszekerheid niet wenselijk zijn geweest (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2341/010, p. 4).
B.7. Rekening houdend met de hiervoor beschreven doelstelling, kan geen enkele redelijke verantwoording worden gegeven voor het feit dat de nieuwe bepalingen worden toegepast op de wijze van vaststelling van de uitkering tot levensonderhoud, terwijl het recht op de uitkering tot levensonderhoud geregeld blijft door de vroegere bepalingen.
Aangezien de met elkaar vergeleken categorieën van personen zich immers in een identieke situatie bevinden, dat erin bestaat dat het gaat om personen wier echtscheiding is uitgesproken vóór 1 september 2007, is het niet redelijk verantwoord ze aan twee verschillende juridische regelingen te onderwerpen wat betreft de wijze van vaststelling van de uitkering tot levensonderhoud om de enkele reden dat die kwestie nog niet zou zijn beslecht op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet betreffende de hervorming van de echtscheiding.
B.8. In de interpretatie van de verwijzende rechter dient de prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.
B.9. Het in het geding zijnde artikel 42, § 3, van de wet van 27 april 2007 kan echter in die zin worden geïnterpreteerd dat, wanneer de echtscheiding is uitgesproken vóór de inwerkingtreding van de wet van 27 april 2007, de daarin vermelde vroegere bepalingen van het Burgerlijk Wetboek van toepassing blijven zowel voor de toekenning van het recht op een uitkering tot levensonderhoud als voor de wijze van vaststelling daarvan. In die interpretatie bestaat het in het prejudiciële vraag aangeklaagde verschil in behandeling niet, vermits de situatie van de echtgenoten uitsluitend wordt geregeld door de vroegere artikelen van het Burgerlijk Wetboek.
B.10. In die interpretatie dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - In de in B.3.2 vermelde interpretatie, schendt artikel 42, § 3, van de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - In de in B.9 vermelde interpretatie, schendt dezelfde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, alsook met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag en met artikel 6, leden 1 en 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 16 juli 2009.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.