gepubliceerd op 11 augustus 2009
Uittreksel uit arrest nr. 128/2009 van 24 juli 2009 Rolnummer 4503 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 8 van de wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, gesteld door de raadkamer van de Rechtbank van eers Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 128/2009 van 24 juli 2009 Rolnummer 4503 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 8 van de wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, gesteld door de raadkamer van de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij beschikking van 22 juli 2008 in zake I.B., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 24 juli 2008, heeft de raadkamer van de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 8 van de wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, in die zin geïnterpreteerd dat het enkel van toepassing is op het Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd met het oog op de instelling van vervolging in tegenstelling tot het aanhoudingsbevel uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf of veiligheidsmaatregel, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het zou verhinderen dat de overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit van een persoon van Belgische nationaliteit of van een persoon die in België verblijft en die het voorwerp uitmaakt van een Europees aanhoudingsbevel met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf uitgesproken bij een vonnis gewezen bij verstek te zijnen aanzien, afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat die persoon, na hoger beroep te hebben ingesteld en de nieuwe vonnisprocedure te hebben genoten waarover de uitvaardigende rechterlijke autoriteit waarborgen heeft geboden die als toereikend worden beschouwd in de zin van artikel 7 van die wet, naar België wordt teruggezonden teneinde aldaar de straf of de veiligheidsmaatregel te ondergaan die tegen hem in de uitvaardigende Staat zou zijn uitgesproken ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde wet B.1.1. De wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel zet het kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten om in het interne recht.
B.1.2. Artikel 2, § 3, van de in het geding zijnde wet bepaalt : « Het Europees aanhoudingsbevel is een gerechtelijke beslissing genomen door de bevoegde rechterlijke autoriteit van een lid-Staat van de Europese Unie, uitvaardigende rechterlijke autoriteit genaamd, met het oog op de aanhouding en de overlevering door de bevoegde rechterlijke autoriteit van een andere lidstaat, uitvoerende autoriteit genaamd, van een persoon gezocht met het oog op de instelling van strafvervolging of de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf of veiligheidsmaatregel ».
B.1.3. Artikel 4 van de in het geding zijnde wet bepaalt : « De tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel wordt in volgende gevallen geweigerd : [...] 5° ingeval ernstige redenen bestaan te denken dat de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel afbreuk zou doen aan de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals die worden bevestigd door artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie ». In de parlementaire voorbereiding werd die bepaling als volgt verantwoord : « De laatste grond voor niet-tenuitvoerlegging is niet als dusdanig bepaald in het kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel.
Deze grond beantwoordt evenwel aan het streven aan artikel 1, § 3, van het kaderbesluit passend gevolg te geven. Aangezien in die bepaling is vereist dat het kaderbesluit artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie in acht neemt, waarin wordt verwezen naar andere normen van internationaal publiekrecht van toepassing op de lidstaten, draagt zij niets bij aan de bestaande juridische realiteit. Zodra dit beginsel evenwel wordt opgenomen in een instrument dat overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie voor de staten verbindend is ten aanzien van het te bereiken resultaat, waarbij de nationale instanties bevoegd zijn om de vorm en de middelen te kiezen, mag het worden begrepen als een oproep tot de nationale wetgever om uitdrukkelijke relevante bepalingen goed te keuren teneinde deze inachtneming te waarborgen. Vanuit dit oogpunt is in artikel 4 van dit ontwerp een nieuwe grond tot weigering van de overlevering gegrond op de niet-naleving van de fundamentele rechten en de rechtsbeginselen als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, ingevoegd » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-279/001, p. 12).
B.1.4.1. Artikel 6 van de in het geding zijnde wet bepaalt : « De tenuitvoerlegging kan worden geweigerd : [...] 4° ingeval het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf of van een veiligheidsmaatregel, de betrokken persoon Belg is of in België verblijft, en de bevoegde Belgische autoriteiten zich ertoe verbinden die straf of veiligheidsmaatregel overeenkomstig de Belgische wetgeving ten uitvoer te leggen; [...] ».
In de parlementaire voorbereiding werd die bepaling als volgt verantwoord : « Hoewel het nieuwe instrument niet langer voorziet in een algemene reden tot weigering op grond van nationaliteit, wordt daarmee nog steeds rekening gehouden in specifieke gevallen. Ingeval het Europees aanhoudingsbevel immers is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf of van een veiligheidsmaatregel, kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren, indien de gezochte persoon onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende staat en die staat zich ertoe verbindt zelf die straf of veiligheidsmaatregel overeenkomstig zijn recht ten uitvoer te leggen. De bepaling is ruimer dan de reden tot weigering met betrekking tot de onderdanen, aangezien zij tevens van toepassing is op de ingezetenen en meer in het algemeen op eenieder die op het grondgebied van de uitvoerende staat `verblijft'.
De toepassing ervan is beperkter aangezien zij slechts kan worden aangewend voor zover op grond van het Belgische recht de straf of de veiligheidsmaatregel uitgesproken door een andere staat ten uitvoer kan worden gelegd en enkel ingeval België zich concreet ertoe verbindt van deze mogelijkheid gebruik te maken » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-279/001, pp. 15-16).
B.1.4.2. Artikel 18, § 2, van de wet van 23 mei 1990 « inzake de overbrenging tussen Staten van veroordeelde personen, de overname en de overdracht van het toezicht op voorwaardelijk veroordeelde of voorwaardelijk in vrijheid gestelde personen, en de overname en de overdracht van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen en maatregelen » maakt de daadwerkelijke toepassing van de in artikel 6, 4°, van de in het geding zijnde wet bedoelde procedure mogelijk.
Dat artikel 18, § 2, bepaalt : « De rechterlijke beslissing die genomen is met toepassing van artikel 6, 4°, van de wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, brengt de overname van de tenuitvoerlegging mee van de vrijheidsbenemende straf of maatregel waarop die rechterlijke beslissing betrekking heeft. De vrijheidsbenemende straf of maatregel wordt overeenkomstig de bepalingen van deze wet ten uitvoer gelegd ».
Artikel 18 van de wet van 23 mei 1990 is ingevoegd in een hoofdstuk VI, getiteld « De tenuitvoerlegging in België van in het buitenland opgelegde vrijheidsbenemende straffen en maatregelen ». Het dient te worden gelezen in het licht van artikel 25 van dezelfde wet, dat bepaalt : « De bepalingen van hoofdstuk V en VI zijn niet van toepassing op bij verstek gewezen strafrechtelijke veroordelingen, behalve in de in artikel 18, § 2, bedoelde gevallen, wanneer het gaat om een bij verstek gewezen veroordeling die in kracht van gewijsde is gegaan ».
De invoeging van dat artikel 25 in de wet van 23 mei 1990 bij de wet van 26 mei 2005 werd als volgt verantwoord : « België heeft n.a.v. de ratificatie van het Toezichtverdrag op 21 september 1970 een voorbehoud gemaakt op basis waarvan de titels II en IV van het Verdrag geen toepassing zullen vinden in het geval dat de betrokken persoon veroordeeld werd bij verstek.
Artikel 25 voorziet dat alleen op strafrechtelijke veroordelingen met een definitief en uitvoerbaar karakter het Toezichtverdrag in België toepassing kan vinden. Aangezien de instemming van de betrokken persoon niet nodig is in toepassing van het Toezichtverdrag, is het immers noodzakelijk dat de rechten van de verdediging in de eerste plaats voldoende worden gewaarborgd » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1555/001, p. 17).
B.1.4.3. Artikel 25 van de wet van 23 mei 1990 maakt artikel 6, 4°, van de in het geding zijnde wet niet-toepasselijk op een procedure van tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf die bij verstek is uitgesproken, maar waartegen de veroordeelde nog over een beroepsmogelijkheid beschikt waarvan hij niet heeft afgezien.
B.1.5. Artikel 7 van de in het geding zijnde wet bepaalt : « Indien het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf of van een veiligheidsmaatregel uitgesproken bij een bij verstek gewezen vonnis en de betrokken persoon niet persoonlijk is gedagvaard of op een andere wijze in kennis is gesteld van de datum en de plaats van de terechtzitting waarop voornoemd vonnis is gewezen [lees : de terechtzitting die tot het verstekvonnis heeft geleid], kan de overlevering afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit waarborgen biedt die als toereikend worden beschouwd om de persoon op wie het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, ervan te verzekeren dat hij in de uitvaardigende Staat een nieuwe vonnisprocedure kan vragen en in zijn aanwezigheid wordt berecht.
Het gegeven dat in het recht van de uitvaardigende Staat een bepaling bestaat die voorziet in de mogelijkheid tot hoger beroep en in de voorwaarden voor het instellen ervan, waaruit blijkt dat de persoon daadwerkelijk beroep kan instellen, moet in de zin van het eerste lid als toereikend worden beschouwd ».
In de parlementaire voorbereiding werd die bepaling als volgt verantwoord : « Naast de gronden voor niet-tenuitvoerlegging voorziet het kaderbesluit in gevallen waarin de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel afhankelijk kan worden gesteld van waarborgen die de uitvaardigende staat moet verstrekken. Het eerste in artikel 7 bedoelde geval heeft betrekking op de bij verstek gewezen vonnissen. `Indien de betrokken persoon niet persoonlijk is gedagvaard of op een andere wijze in kennis is gesteld van de datum en de plaats van de terechtzitting waarop voornoemd vonnis is gewezen [lees : de terechtzitting die tot het verstekvonnis heeft geleid], kan in dat geval de overlevering afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit waarborgen biedt die als toereikend worden beschouwd om de persoon op wie het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, ervan te verzekeren dat hij in de uitvaardigende staat om een nieuwe vonnisprocedure kan vragen en in zijn aanwezigheid worden berecht'. Deze formulering is gebaseerd op artikel 3 van het tweede aanvullende protocol bij het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 1978 en stemt overeen met de omschrijving van verstek gegeven in resolutie 75 (11) van de Raad van Europa.
In artikel 7, tweede lid, is nader bepaald wat moet worden verstaan onder `voldoende garantie`, teneinde te voorkomen dat de Belgische rechterlijke autoriteiten die zich over de verzoeken moeten uitspreken, een verschillende aanpak zullen hanteren » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-279/001, p. 17).
B.1.6.1. Artikel 8 van dezelfde wet bepaalt : « Indien de persoon op wie het Europees aanhoudingsbevel met het oog op de instelling van vervolging betrekking heeft, Belg is of in België verblijft, kan de overlevering afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat de persoon, na te zijn berecht, naar België wordt teruggezonden teneinde aldaar de straf of de veiligheidsmaatregel te ondergaan die tegen hem in de uitvaardigende Staat is uitgesproken ».
Het betreft de in het geding zijnde bepaling.
B.1.6.2. In de parlementaire voorbereiding werd die bepaling als volgt verantwoord : « Het tweede geval waarin de overlevering afhankelijk wordt gesteld van het verstrekken van waarborgen door de uitvaardigende [Staat] is omschreven in artikel 8. In dit geval wordt de nationaliteit van de betrokken persoon in aanmerking genomen. Indien het gaat om een Europees aanhoudingsbevel met het oog op de instelling van vervolging en de persoon onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende staat, kan deze laatste de overlevering afhankelijk stellen van de voorwaarde dat de persoon naar de uitvoerende staat wordt teruggezonden teneinde aldaar de straf of de veiligheidsmaatregel te ondergaan die na zijn overlevering te zijnen laste in de uitvaardigende staat wordt uitgesproken. Een dergelijke mogelijkheid bestond reeds in het Belgische recht sedert de bekrachtiging van de overeenkomst van de Europese Unie van 1996 (artikel 7) en wordt hier uitgebreid tot de ingezetenen.
Voor de toepassing van deze bepaling moet onder meer worden verwezen naar de wet van 23 mei 1990 inzake de overbrenging tussen Staten van de gevonniste personen, naar het Verdrag van de Raad van Europa van 21 maart 1983 inzake de overbrenging van gevonniste personen, opgemaakt te Straatsburg, en naar de Overeenkomst van 25 mei 1987 betreffende de toepassing tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschap van dat Verdrag, opgemaakt te Brussel en goedgekeurd bij de wet van 19 juni 1990, waarin onder meer vereist wordt dat de betrokken persoon zijn instemming verleent » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-279/001, pp. 17-18).
Ten aanzien van het kaderbesluit 2002/584/JBZ B.2.1. Het kaderbesluit 2002/584/JBZ van 13 juni 2002 heeft tot doel het multilaterale uitleveringssysteem tussen de lidstaten te vervangen door een op het beginsel van wederzijdse erkenning gebaseerde regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten van veroordeelde of verdachte personen met het oog op tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen of vervolging (HvJ, grote kamer, 3 mei 2007, Advocaten voor de Wereld, C-303/05, Jurispr., blz. I-3633, punt 28; HvJ, grote kamer, 17 juli 2008, Szymon Kozlowski, C-66/08, punt 31; HvJ, 1 december 2008, Leymann, C-388/08 PPU, punt 42).
B.2.2. De eerste, de tiende en de twaalfde overweging van het kaderbesluit van 13 juni 2002 luiden als volgt : « (1) Volgens de conclusies van de Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999, en met name punt 35, moet voor personen die na een definitieve veroordeling aan de rechtspleging proberen te ontkomen, de formele uitleveringsprocedure tussen de lidstaten worden afgeschaft en moeten voor personen die ervan verdacht worden een strafbaar feit te hebben begaan, de uitleveringsprocedures worden versneld. [...] (10) De regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten.De toepassing ervan kan slechts worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde beginselen, welke schending door de Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 1, en volgens de procedure van artikel 7, lid 2, van dat Verdrag. [...] (12) Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en zijn weergegeven in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name in hoofdstuk VI.Niets in dit kaderbesluit staat eraan in de weg dat de overlevering kan worden geweigerd van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, indien er objectieve redenen bestaan om aan te nemen dat het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op vervolging of bestraffing van die persoon op grond van zijn geslacht, ras, godsdienst, etnische afstamming, nationaliteit, taal, politieke overtuiging of seksuele geaardheid of dat de positie van die persoon kan worden aangetast om een van deze redenen ».
B.2.3. Artikel 1 van het kaderbesluit bepaalt : « 1. Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel. 2. De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.3. Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, wordt aangetast ». B.2.4. Artikel 4 van het kaderbesluit bepaalt : « De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren in de volgende gevallen : [...] 6) het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, terwijl de gezochte persoon verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat en deze staat zich ertoe verbindt die straf of maatregel overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen; [...] ».
Die grond tot niet-tenuitvoerlegging « strekt [...] er in het bijzonder toe de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen een bijzonder gewicht te hechten aan de mogelijkheid de kansen op sociale re-integratie van de gezochte persoon na het einde van de straf waartoe deze is veroordeeld, te verhogen » (HvJ, grote kamer, 17 juli 2008, Szymon Kozlowski, C-66/08, punt 45).
B.2.5. Artikel 5 van het kaderbesluit bepaalt : « De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel door de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan door het recht van de uitvoerende lidstaat afhankelijk worden gesteld van een van de volgende voorwaarden : 1. indien het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd ter uitvoering van een bij verstek opgelegde vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, dat wil zeggen dat de betrokkene niet aanwezig was omdat hij niet persoonlijk gedagvaard of anderszins in kennis gesteld is van datum en plaats van de terechtzitting die tot het verstekvonnis heeft geleid, kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit een voldoende garantie geeft dat de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, in de gelegenheid zal worden gesteld in de uitvaardigende lidstaat om een nieuw proces te verzoeken en aanwezig te zijn op de terechtzitting; [...] 3. indien de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel ter fine van een strafvervolging is uitgevaardigd, onderdaan of ingezetene van de uitvoerende lidstaat is, kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de garantie dat de persoon, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat ». Ten aanzien van de prejudiciële vraag B.3.1. Aan de verwijzende rechter wordt een verzoek tot tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel voorgelegd dat door een Roemeense rechterlijke autoriteit is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een bij verstek uitgesproken veroordeling tot een gevangenisstraf van vier jaar.
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de in het geding zijnde persoon, die van Roemeense nationaliteit is en met zijn gezin in België verblijft, in eerste aanleg tot vier jaar gevangenisstraf is veroordeeld. Die veroordeling is in hoger beroep bevestigd. Zowel de tweede strafrechtelijke afdeling van de Rechtbank te Boekarest als het Hof van Beroep te Boekarest hadden de veroordeelde toegestaan zijn straf op zijn werkplaats uit te voeren. Die twee beslissingen zijn na een procedure op tegenspraak gewezen.
Bij een beslissing van 15 januari 2002 verklaarde de strafrechtelijke afdeling van het Hooggerechtshof, die bij verstek uitspraak deed, die twee beslissingen nietig en legde zij de veroordeelde de verplichting op zijn straf in een regime van hechtenis te ondergaan, terwijl hij niet persoonlijk in kennis was gesteld van de datum en de plaats van de terechtzitting voor het Hooggerechtshof. In het aanhoudingsbevel wordt verduidelijkt dat, in dergelijke omstandigheden, « op verzoek van de veroordeelde, over de zaak opnieuw uitspraak zal kunnen worden gedaan door de instantie die in eerste aanleg over de zaak heeft geoordeeld ». De verwijzende rechter merkt op dat niets aantoont dat de veroordeelde van dat recht heeft afgezien.
B.3.2. In die context wordt het Hof ondervraagd over de bestaanbaarheid van artikel 8 van de in het geding zijnde wet met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, indien dat artikel wordt geïnterpreteerd als zijnde enkel van toepassing op het Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd met het oog op de instelling van strafvervolging en niet eveneens op het Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een veroordeling tot een vrijheidsbenemende straf, die bij verstek is uitgesproken en waartegen de veroordeelde nog over een rechtsmiddel beschikt.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag B.4.1. De Ministerraad is van oordeel dat het in de prejudiciële vraag bedoelde verschil in behandeling niet uit de in het geding zijnde bepaling maar uit het in B.1.4.2 aangehaalde artikel 25 van de wet van 23 mei 1990 voortvloeit.
B.4.2. De artikelen 18, § 2, en 25 van de wet van 23 mei 1990, zoals zij door de verwijzende rechter worden geïnterpreteerd, hebben tot gevolg dat artikel 6, 4°, van de in het geding zijnde wet niet van toepassing is op de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf uitgesproken bij een bij verstek gewezen vonnis dat niet in kracht van gewijsde is gegaan. Daaruit volgt dat het onderzoeksgerecht, in dat geval, niet kan weigeren de betrokkene over te leveren aan de uitvaardigende lidstaat op grond van het feit dat de bevoegde Belgische autoriteiten zich ertoe verbinden de straf « overeenkomstig de Belgische wetgeving » ten uitvoer te leggen, terwijl het, op dezelfde grond, de tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel wel kan weigeren wanneer de veroordeling is uitgesproken bij een bij verstek gewezen vonnis dat definitief is geworden.
De prejudiciële vraag heeft echter betrekking op een andere vergelijking. Zij verzoekt het Hof zich uit te spreken over de situatie van de persoon, die is veroordeeld bij een bij verstek gewezen vonnis waartegen hij nog over een rechtsmiddel beschikt, en voor wie, in tegenstelling tot de persoon op wie een Europees aanhoudingsbevel met het oog op de instelling van strafvervolging betrekking heeft, de tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel dat op hem betrekking heeft, niet afhankelijk kan worden gesteld van de voorwaarde dat hij naar België wordt teruggezonden teneinde aldaar de straf of de veiligheidsmaatregel te ondergaan waartoe hij definitief zou zijn veroordeeld. Dat verschil in behandeling vindt zijn oorsprong in de in het geding zijnde bepaling.
B.4.3. De prejudiciële vraag is bijgevolg ontvankelijk.
Ten gronde B.5.1. De artikelen 4, 6, 4°, en 8 van de in het geding zijnde wet voeren een juridisch stelsel in op grond van zowel het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten van de Europese Unie als de wens om de grondrechten te eerbiedigen.
B.5.2. Door te bepalen dat de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel kan worden geweigerd wanneer de persoon « verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat », strekt artikel 4, punt 6), van het kaderbesluit « er in het bijzonder toe de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen een bijzonder belang te hechten aan de mogelijkheid de kansen op sociale re-integratie van de gezochte persoon na het einde van de straf waartoe deze is veroordeeld, te verhogen » (HvJ, grote kamer, 17 juli 2008, Szymon Kozlowski, reeds aangehaald, punt 45). Zulks is het geval bij een persoon die « ofwel zijn werkelijke verblijfplaats in de uitvoerende lidstaat heeft gevestigd, ofwel, op grond van een duurzaam verblijf in deze staat gedurende een bepaalde periode, een band met deze staat heeft opgebouwd die vergelijkbaar is met die van een ingezetene » (punt 46).
Te dezen stelt de verwijzende rechter vast dat de betrokkene « sedert meer dan vijf jaar in België verblijft en er onmiskenbare familiale, sociale en beroepsbanden heeft ».
De betrokkene doet overigens gelden dat, in de hypothese dat een nieuwe rechterlijke beslissing gewezen op verzet een straf zou uitspreken die in Roemenië en niet in België ten uitvoer moet worden gelegd, afbreuk zou kunnen worden gedaan aan het bij artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens beschermde recht op eerbiediging van zijn privé- en gezinsleven.
B.6.1. De Ministerraad is van oordeel dat een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een veroordeling bij verstek die niet definitief is, niet als een aanhoudingsbevel met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf of veiligheidsmaatregel, in de zin van artikel 6, 4°, van de in het geding zijnde wet, maar wel als een aanhoudingsbevel uitgevaardigd met het oog op de instelling van strafvervolging, in de zin van de in het geding zijnde bepaling, moet worden beschouwd.
In die interpretatie zou het in de prejudiciële vraag aangevoerde verschil in behandeling niet bestaan.
B.6.2. De in het geding zijnde wet is het rechtstreekse gevolg van het voormelde kaderbesluit.
Rekening houdend met wat in de twaalfde overweging van het kaderbesluit is bepaald, vindt de in artikel 5, punt 1), van dat kaderbesluit besloten regel zijn oorsprong in de vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waaruit volgt dat een persoon die bij verstek is veroordeeld, terwijl hij niet daadwerkelijk persoonlijk was gedagvaard of anderszins individueel en daadwerkelijk in kennis is gesteld van de datum en de plaats van de terechtzitting die tot het verstekvonnis heeft geleid, niet kan worden geacht een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens te hebben genoten en dat hij, ter uitvoering van een dergelijk vonnis, niet op rechtsgeldige wijze van zijn vrijheid kan worden beroofd in de zin van artikel 5.1 van dat Verdrag.
Indien de overlevering, volgens het kaderbesluit, afhankelijk « kan » worden gesteld « van de voorwaarde dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit een voldoende garantie geeft dat de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, in de gelegenheid zal worden gesteld in de uitvaardigende lidstaat om een nieuw proces te verzoeken en aanwezig te zijn op de terechtzitting », rijst de vraag of, wanneer van die mogelijkheid gebruik wordt gemaakt door de uitvoerende rechterlijke autoriteit, een dergelijk aanhoudingsbevel zou kunnen worden beschouwd als een aanhoudingsbevel met het oog op de instelling van strafvervolging in de zin van het kaderbesluit, in welk geval de bepalingen van artikel 5, punt 3), van het kaderbesluit van toepassing zouden zijn.
Die interpretatie blijkt echter niet overeen te stemmen met de tekstuele bewoordingen van de bepalingen van het kaderbesluit, ook al zou de draagwijdte van de voormelde overweging tot die conclusie kunnen leiden.
B.6.3. Krachtens artikel 35, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie is het Hof van Justitie bevoegd om, bij wijze van prejudiciële beslissing, uitspraak te doen over de uitlegging en de geldigheid van kaderbesluiten. België heeft, overeenkomstig artikel 35, lid 2, van het Verdrag, de bevoegdheid van het Hof van Justitie ter zake aanvaard.
B.6.4. Bijgevolg dient het Hof van Justitie te worden ondervraagd over de interpretatie van de artikelen 4, punt 6), en 5, punten 1) en 3), van het kaderbesluit en dient aan dat Hof de in het beschikkend gedeelte weergegeven eerste prejudiciële vraag te worden gesteld.
B.7.1. In het geval dat het Hof van Justitie zou oordelen dat het Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een veroordeling bij verstek tot een vrijheidsstraf waartegen nog een rechtsmiddel openstaat, niet onder het toepassingsgebied van artikel 5, punt 3), van het kaderbesluit valt, dan zou de vraag rijzen of dat artikel, in samenhang gelezen met artikel 4, punt 6), van hetzelfde kaderbesluit, zich ertegen verzet dat het de uitvoerende rechterlijke autoriteiten mogelijk zou worden gemaakt de overlevering van de persoon op wie een Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat die persoon naar België wordt teruggezonden teneinde de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel ten uitvoer te leggen waartoe die persoon door de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende Staat definitief zou zijn veroordeeld.
De Ministerraad voert dienaangaande aan dat de wetgever niet in een dergelijke mogelijkheid kan voorzien op straffe van schending van het voormelde kaderbesluit.
B.7.2. Rekening houdend met wat voorafgaat, dient aan het Hof van Justitie de in het beschikkend gedeelte weergegeven tweede prejudiciële vraag te worden gesteld.
B.8.1. Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, zou het in de prejudiciële vraag opgeworpen verschil in behandeling onrechtstreeks zijn oorsprong vinden in artikel 5, punt 3), van het kaderbesluit, in samenhang gelezen met artikel 4, punt 6), van hetzelfde kaderbesluit, waarvan de in het geding zijnde wet de verplichte omzetting vormt in het interne recht.
Zowel de Europese instellingen als de lidstaten, wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer leggen, zijn echter onderworpen aan de controle op de verenigbaarheid van hun handelingen met de verdragen en met de algemene rechtsbeginselen van de Unie (HvJ, grote kamer, 3 mei 2007, Advocaten voor de Wereld, C-303/05, punt 45), met inbegrip van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.
B.8.2. Verschillen van inzicht tussen de rechterlijke instanties over de geldigheid van een kaderbesluit en over de geldigheid van de wetgeving die daarvan de implementatie vormt in het interne recht, zouden de eenheid van de Europese rechtsorde in gevaar brengen en afbreuk doen aan het rechtszekerheidsbeginsel.
B.8.3. Aangezien de controle van de uitlegging en van de geldigheid van een krachtens artikel 34, lid 2, onder b), van het Verdrag betreffende de Europese Unie aangenomen kaderbesluit volgens de artikelen 35 en 46 van dat Verdrag tot de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen behoort, waarvan België de bevoegdheid ter zake heeft aanvaard, is het noodzakelijk het Hof van Justitie te ondervragen over de bestaanbaarheid van artikel 5, punt 3), in samenhang gelezen met artikel 4, punt 6), van het voormelde kaderbesluit, met artikel 6 van het EU-Verdrag en, meer in het bijzonder, met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.
De Ministerraad verzoekt trouwens dat een dergelijke vraag aan het Hof van Justitie zou worden voorgelegd.
B.8.4. Bijgevolg dient subsidiair de in het beschikkend gedeelte weergegeven derde prejudiciële vraag te worden gesteld.
B.9.1. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, dient het Hof van Justitie te worden ondervraagd over de mogelijkheid voor de wetgever om in een grond tot weigering te voorzien zoals die is bedoeld in artikel 4, 5°, van de in het geding zijnde wet, hoewel die grond niet is vermeld in de in het kaderbesluit bedoelde gronden tot verplichte of facultatieve weigering, maar slechts in de overwegingen ervan en in artikel 1, lid 3, van het kaderbesluit.
Zonder dat het Hof zich thans dient uit te spreken over de juiste draagwijdte van dat artikel 4, 5°, zou het ertoe kunnen worden gebracht dat het met die bepaling rekening dient te houden bij het onderzoek van de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.
B.9.2. Subsidiair dient bijgevolg de in het beschikkend gedeelte weergegeven vierde vraag te worden gesteld.
Om die redenen, het Hof, alvorens uitspraak te doen ten gronde, stelt aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de volgende prejudiciële vragen : 1. Dient het Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een veroordeling die bij verstek is gewezen zonder dat de veroordeelde in kennis is gesteld van de plaats of de datum van de terechtzitting en waartegen die persoon nog over een rechtsmiddel beschikt, te worden beschouwd, niet als een aanhoudingsbevel met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, in de zin van artikel 4, punt 6), van het kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, maar wel als een aanhoudingsbevel met het oog op de instelling van strafvervolging, in de zin van artikel 5, punt 3), van hetzelfde kaderbesluit ? 2.Dienen, indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, de artikelen 4, punt 6), en 5, punt 3), van hetzelfde kaderbesluit in die zin te worden geïnterpreteerd dat zij de lidstaten niet toelaten de overlevering aan de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende Staat van een persoon die op hun grondgebied verblijft en op wie, in de in de eerste vraag beschreven omstandigheden, een aanhoudingsbevel met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel betrekking heeft, afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat die persoon naar de uitvoerende Staat wordt teruggezonden teneinde aldaar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die definitief tegen hem in de uitvaardigende Staat zou worden uitgesproken ? 3. Schenden, indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, diezelfde artikelen artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, meer bepaald het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie ? 4.Dienen, indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, de artikelen 3 en 4 van hetzelfde kaderbesluit in die zin te worden geïnterpreteerd dat zij zich ertegen verzetten dat de rechterlijke autoriteiten van een lidstaat de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel weigeren indien er ernstige redenen bestaan om te denken dat de tenuitvoerlegging ervan afbreuk zou doen aan de fundamentele rechten van de betrokkene, zoals zij in artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie zijn vervat ? Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 24 juli 2009.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.