Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 31 juli 2009

Uittreksel uit arrest nr. 95/2009 van 4 juni 2009 Rolnummer 4502 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 30, tweede lid, van de wet van 7 mei 1999 « op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de arbeidsvoor Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009203292
pub.
31/07/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 95/2009 van 4 juni 2009 Rolnummer 4502 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 30, tweede lid, van de wet van 7 mei 1999 « op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, de toegang tot het arbeidsproces en de promotiekansen, de toegang tot een zelfstandig beroep en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid », gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brussel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 10 juli 2008 in zake Sylvie Hannevart en het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen tegen de vzw « Centre de loisirs. Au bon temps des Pilifs », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 18 juli 2008, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 30, § 2, van de wet van 7 mei 1999 op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, de toegang tot het arbeidsproces en de promotiekansen, de toegang tot een zelfstandig beroep en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het, ten aanzien van de termijn van de burgerlijke rechtsvorderingen die voortvloeien uit de toepassing van de voormelde wet of van de uitvoeringsbesluiten ervan, een verschil in behandeling invoert tussen de begunstigden van die wet, namelijk de werknemers, enerzijds, en de andere begunstigden van de wet, aangezien die burgerlijke rechtsvorderingen zijn onderworpen aan een termijn van vijf jaar na het feit waaruit de vordering is ontstaan, zonder dat die termijn voor de werknemers langer kan zijn dan één jaar na de beëindiging van de arbeidsrelatie ? 2. Schendt artikel 30, § 2, van de wet van 7 mei 1999 op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, de toegang tot het arbeidsproces en de promotiekansen, de toegang tot een zelfstandig beroep en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering en met artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek, aangezien het de werknemers die vallen onder de wet van 7 mei 1999 en de andere werknemers of begunstigden van met strafrechtelijke sancties gepaard gaande normen van sociaal recht of van sociale zekerheid, onderwerpt aan verschillende verjaringstermijnen inzake burgerlijke rechtsvorderingen die voortvloeien uit strafbare feiten ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De wet van 7 mei 1999 « op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, de toegang tot het arbeidsproces en de promotiekansen, de toegang tot een zelfstandig beroep en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid » is opgeheven bij artikel 40 van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van discriminatie tussen vrouwen en mannen.

Artikel 30 van de wet van 7 mei 1999 bepaalde, vóór die opheffing : « De strafvordering wegens overtreding van de bepalingen van deze wet en van de ter uitvoering hiervan genomen besluiten verjaart door verloop van vijf jaar na het feit waaruit de vordering is ontstaan. In afwijking van artikel 21, tweede lid van de voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering blijft de verjaringstermijn vijf jaar, ingeval een wanbedrijf wordt omgezet in een overtreding.

De burgerlijke rechtsvorderingen die bij toepassing van deze wet of van zijn uitvoeringsbesluiten worden ingesteld, verjaren door verloop van vijf jaar na het feit waaruit de vordering is ontstaan; die termijn mag voor de werknemers echter niet langer zijn dan één jaar na de beëindiging van de arbeidsrelatie ».

Die bepaling maakte deel uit van hoofdstuk VI (« Strafbepalingen ») van de wet van 7 mei 1999.

Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.2. Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 30, tweede lid, van de wet van 7 mei 1999, in zoverre die bepaling een verschil in behandeling invoert tussen twee categorieën van slachtoffers van een van de strafbare feiten waarin artikel 25 van die wet voorziet : enerzijds, de personen die het slachtoffer zijn van een van die strafbare feiten als werknemer en, anderzijds, diegenen die het slachtoffer zijn van een van die strafbare feiten in een andere hoedanigheid dan die van werknemer.

Die laatstgenoemden beschikken over vijf jaar te rekenen vanaf het strafbaar feit om een burgerlijke rechtsvordering in te stellen die uit dat strafbaar feit is ontstaan, terwijl de slachtoffers van de eerstgenoemde categorie slechts over een dergelijke termijn beschikken indien de arbeidsrelatie tijdens welke het strafbaar feit is gepleegd, niet eindigt vóór het verstrijken van een periode van vier jaar na dat strafbaar feit.

B.3. De betrokken werknemers waren, luidens artikel 3, 1°, van de wet van 7 mei 1999, « de personen die krachtens een arbeidsovereenkomst arbeid verrichten en personen die, anders dan krachtens een arbeidsovereenkomst, arbeid verrichten onder het gezag van een ander persoon, met inbegrip van de leerjongens en leermeisjes ».

B.4. Artikel 25 van de wet van 7 mei 1999, gewijzigd bij artikel 2 van de wet van 26 juni 2000 « betreffende de invoering van de euro in de wetgeving die betrekking heeft op aangelegenheden als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet », bepaalde : « Onverminderd het bepaalde in de artikelen 269 tot 272 van het Strafwetboek worden gestraft met een gevangenisstraf van acht dagen tot een maand en met een geldboete van 26 tot 500 euro of met één van die straffen alleen : 1° de werkgever, zijn aangestelden of lasthebbers alsook alle bij artikel 7 bedoelde personen die de bepalingen van artikel 8 niet nakomen;2° de werkgever, zijn aangestelden of lasthebbers die de bepalingen van artikel 12 niet nakomen;3° al wie de bepalingen van artikel 17 niet nakomt;4° de personen die binnen de door de rechter krachtens artikel 21 vastgestelde en aan hem opgelegde termijn geen einde maakt aan de discriminerend geachte toestand;5° al wie een inbreuk pleegt op de bepalingen van de uitvoeringsbesluiten van deze wet;6° al wie het krachtens deze wet georganiseerde toezicht belemmert ». B.5. De parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling bevat geen enkel element op grond waarvan het door de wetgever nagestreefde doel kan worden bepaald.

Zoals in B.1 is vermeld, is de in het geding zijnde bepaling opgeheven bij de wet van 10 mei 2007.

Wanneer de wetgever oordeelt de sanctie die aan sommige tekortkomingen wordt gekoppeld, te moeten verzwaren door ze als misdrijven te kwalificeren, dan is het niet in overeenstemming met die doelstelling de vordering tot herstel van het nadeel dat door die tekortkomingen wordt teweeggebracht, te onderwerpen aan de verjaring van de burgerlijke rechtsvorderingen steunend op tekortkomingen die niet strafrechtelijk worden bestraft.

Het in B.2 omschreven verschil in behandeling is niet redelijk verantwoord.

B.6. De eerste prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.7. Het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van het verschil in behandeling dat artikel 30, tweede lid, van de wet van 7 mei 1999 zou invoeren tussen, enerzijds, de bij die wet beoogde werknemers en, anderzijds, de « andere werknemers of begunstigden van met strafrechtelijke sancties gepaard gaande normen van sociaal recht of van sociale zekerheid », in zoverre de verjaringstermijn van de burgerlijke rechtsvordering die ontstaat uit een strafbaar feit, ingesteld door de eerstgenoemden, zou verschillen van de verjaringstermijn van een dergelijke rechtsvordering ingesteld door de laatstgenoemden.

B.8. Gelet op het antwoord op de eerste prejudiciële vraag dient de tweede prejudiciële vraag niet te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : In zoverre het bepaalt dat de verjaringstermijn, voor de werknemers, niet meer mag bedragen dan één jaar na de beëindiging van de arbeidsrelatie, schendt artikel 30, tweede lid, van de wet van 7 mei 1999 « op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, de toegang tot het arbeidsproces en de promotiekansen, de toegang tot een zelfstandig beroep en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid » de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 4 juni 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^