gepubliceerd op 30 juli 2009
Uittreksel uit arrest nr. 96/2009 van 4 juni 2009 Rolnummer 4510 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 24, § 2, van het Algemeen Verdrag betreffende de sociale zekerheid tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk Marokko, o Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 96/2009 van 4 juni 2009 Rolnummer 4510 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 24, § 2, van het Algemeen Verdrag betreffende de sociale zekerheid tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk Marokko, ondertekend te Rabat op 24 juni 1968 en goedgekeurd bij de wet van 20 juli 1970, gesteld door het Arbeidshof te Antwerpen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 11 september 2008 in zake de Rijksdienst voor Pensioenen tegen Ahlalia El Haddouchi, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 16 september 2008, heeft het Arbeidshof te Antwerpen de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Is artikel 24, § 2, van het Algemeen Verdrag betreffende de sociale zekerheid tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk Marokko, ondertekend te Rabat op 24 juni 1968 en goedgekeurd bij de wet van 20 juli 1970, in strijd met het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie verankerd in de artikelen 11 en 11bis van de gecoördineerde grondwet (1994), alsook met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en met de artikelen 2, § 1, en 26 van het V.N.-Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, met art. 147 B.W. en met de Belgische en/of internationale openbare [orde], in zoverre het van toepassing is op een weduwe met de Belgische nationaliteit ? »; 2. « Is artikel 24, § 2, van het Algemeen Verdrag betreffende de sociale zekerheid tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk Marokko, ondertekend te Rabat op 24 juni 1968 en goedgekeurd bij de wet van 20 juli 1970, in overeenstemming met het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie verankerd in de artikelen 11 en 11bis van de gecoördineerde grondwet (1994), alsook met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en met de artikelen 2, § 1, en 26 van het V.N.-Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, in zoverre het een verschil in behandeling inhoudt tussen de Belgische weduwe getrouwd met een Marokkaanse bigamische of polygame overleden echtgenoot en een Belgische echtgenoot dewelke niet [is] getrouwd met een Marokkaanse bigamische of polygame overleden echtgenoot ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Het Arbeidshof te Antwerpen stelt twee prejudiciële vragen over de bestaanbaarheid met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie van artikel 24, § 2, van het Algemeen Verdrag betreffende de sociale zekerheid tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk Marokko, ondertekend te Rabat op 24 juni 1968 en goedgekeurd bij de wet van 20 juli 1970.
B.1.2. Het enige artikel van de wet van 20 juli 1970 houdende goedkeuring van het Algemeen Verdrag betreffende de sociale zekerheid tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk Marokko, ondertekend te Rabat op 24 juni 1968, bepaalt dat het voormelde Verdrag « volkomen uitwerking [zal] hebben ».
B.1.3. Het voormelde Algemeen Verdrag heeft tot doel het genot van de in Marokko en België geldende wetgevingen inzake sociale zekerheid te waarborgen ten aanzien van de personen op wie die wetgevingen van toepassing zijn. Uit dat Verdrag vloeit voort dat, in België, de Belgische wetgeving betreffende het overlevingspensioen van werknemers wordt toegepast op de werknemers van Marokkaanse nationaliteit die waren aangesloten bij het Belgische stelsel van de overlijdensverzekering.
Artikel 24, § 2, van dat Verdrag bepaalt : « Het weduwenpensioen wordt eventueel, gelijkelijk en definitief, verdeeld onder de gerechtigden, in de voorwaarden die zijn bepaald in het persoonlijk statuut van de verzekerde ».
Indien de werknemer Marokkaan was en met verschillende vrouwen tegelijk was gehuwd, overeenkomstig het Marokkaanse recht dat zijn persoonlijk statuut regelde, kan elk van zijn weduwen derhalve aanspraak maken op een deel van het weduwenpensioen, thans overlevingspensioen genoemd.
B.2.1. De zaak ten gronde betreft de toewijzing van een overlevingspensioen ten gevolge van het overlijden, in 2005, van een man van Marokkaanse nationaliteit die in België als werknemer pensioenrechten heeft opgebouwd.
Die man trad in 1957 in Marokko in het huwelijk met de geïntimeerde voor het verwijzende rechtscollege, die toen enkel de Marokkaanse nationaliteit had maar die in 2004 ook de Belgische nationaliteit heeft verkregen. Dezelfde man huwde in 1975 in Marokko nogmaals met een vrouw van Marokkaanse nationaliteit.
B.2.2. De geïntimeerde voor het verwijzende rechtscollege betwist de beslissing van de Rijksdienst voor Pensioenen om het overlevingspensioen te verdelen tussen de beide weduwen, met toepassing van artikel 24, § 2, van het voormelde Algemeen Verdrag betreffende de sociale zekerheid tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk Marokko.
B.3. Artikel 11 van de Grondwet waarborgt dat het genot van de rechten en vrijheden zonder discriminatie wordt verzekerd. Artikel 11bis van de Grondwet preciseert in het bijzonder dat die waarborg geldt voor vrouwen en mannen.
B.4.1. Met de eerste prejudiciële vraag, zoals gesuggereerd door de geïntimeerde voor het verwijzende rechtscollege, wordt gevraagd of het discriminerend is om het overlevingspensioen ten gevolge van het overlijden van een persoon van Marokkaanse nationaliteit die in België heeft gewerkt, op grond van het voormelde artikel 24, § 2, te verdelen over twee gerechtigden, « in zoverre het van toepassing is op een weduwe met de Belgische nationaliteit ».
B.4.2. De tweede prejudiciële vraag betreft inzonderheid het verschil in behandeling tussen « de Belgische weduwe getrouwd met een Marokkaanse bigamische of polygame overleden echtgenoot en een Belgische echtgenoot dewelke niet [is] getrouwd met een Marokkaanse bigamische of polygame overleden echtgenoot ». De Belgische weduwe van een Marokkaanse bigamische of polygame man die in België pensioenrechten heeft opgebouwd, zou in voorkomend geval het overlevingspensioen moeten delen met een of zelfs meer andere weduwen van dezelfde echtgenoot, terwijl een Belgische echtgenoot die gehuwd was met een andere dan een polygame Marokkaan normaliter het eventuele overlevingspensioen niet moet delen.
In het verwijzingsarrest preciseert het Arbeidshof te Antwerpen : « het gaat [...] niet over de vraag of er een schending is door een verschillende behandeling van geïntimeerde ten aanzien van andere Marokkaanse vrouwen maar wel ten aanzien van andere Belgische vrouwen ».
B.4.3. De twee prejudiciële vragen, die uitgaan van diverse invalshoeken maar die eenzelfde verschil in behandeling betreffen, kunnen samen worden behandeld.
B.5. Wanneer de toetsing van het Hof betrekking heeft op een wet waarbij instemming is verleend aan een internationaal verdrag - zoals te dezen - dient het Hof ermee rekening te houden dat het niet gaat om een eenzijdige soevereiniteitsakte, maar om een verdragsnorm waartoe België zich ten aanzien van een andere Staat volkenrechtelijk heeft verbonden.
B.6. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet houdende goedkeuring van het voormelde Algemeen Verdrag blijkt dat het inzonderheid de bedoeling was om hinderpalen tegen de tewerkstelling van werknemers van Marokkaanse nationaliteit in België weg te nemen en om regels te bepalen voor het toekennen van socialezekerheidsprestaties aan Marokkaanse werknemers wier tewerkstelling aanleiding is geweest tot het innen van socialezekerheidsbijdragen in België (Parl. St., Kamer, 1968-1969, nr. 480-1, p. 1, en Parl. St., Senaat, 1969-1970, nr. 364, p. 1).
Met de in het geding zijnde bepaling heeft de wetgever, enerzijds, rekening gehouden met de hypothese waarbij op basis van de Marokkaanse nationaliteit van de verzekerde - en meer bepaald vanwege de mogelijkheid van polygamie in het Marokkaanse recht - meerdere weduwen simultaan recht kunnen hebben op een overlevingspensioen en, anderzijds, vermeden dat die hypothese aanleiding zou geven tot een integrale uitkering van dat pensioen aan meer dan één persoon.
B.7.1. Op basis van die doelstelling is het niet onverantwoord dat, enerzijds, de langstlevende huwelijkspartner die als enige tot het overlevingspensioen is geroepen, aanspraak kan maken op het integrale pensioenbedrag, en dat, anderzijds, twee of meer langstlevenden die gezamenlijk tot een overlevingspensioen zijn geroepen, slechts aanspraak kunnen maken op een deel daarvan.
B.7.2. Het gegeven, te dezen, dat een van de weduwen inmiddels ook de Belgische nationaliteit heeft verworven, ontneemt de maatregel niet zijn verantwoording. Ook naar intern recht zijn er situaties waarin rekening wordt gehouden met meerdere rechthebbenden op een overlevingspensioen.
Zo kunnen in de pensioenregeling voor de openbare sector een uit de echt gescheiden nabestaande samen met de langstlevende huwelijkspartner elk voor een deel op het overlevingspensioen aanspraak maken, in verhouding tot de respectieve periodes van hun huwelijk met de rechtgevende. In het stelsel van de werknemers hebben uit de echt gescheiden personen geen recht op een overlevingspensioen.
Wanneer zij recht hebben op een rustpensioen, wordt dat laatste berekend naar rata van de duur van het huwelijk.
Zo ook vloeit uit artikel 201 van het Burgerlijk Wetboek voort dat een in België nietig verklaard huwelijk toch gevolgen heeft ten aanzien van de te goeder trouw zijnde echtgenoot of echtgenoten, zodat ook in die context van het putatief huwelijk in voorkomend geval rekening moet worden gehouden met meerdere aanspraken op een overlevingspensioen.
B.8. Krachtens de in het geding zijnde bepaling, waarbij België zich ten aanzien van een andere Staat volkenrechtelijk heeft verbonden, wordt op het stuk van het overlevingspensioen rekening gehouden met gevolgen van de mogelijkheid van polygamie naar Marokkaans recht en wordt vooropgesteld dat in dat geval de verschillende nabestaande huwelijkspartners op een gelijk gedeelte van dat pensioen aanspraak kunnen maken, veeleer dan dat iemand daarvan wordt uitgesloten.
Bovendien ermee rekening houdend dat het wettelijke pensioenstelsel niet erin voorziet dat het integraal kan worden uitgekeerd aan meerdere begunstigden, is het niet onevenredig dat, ook wanneer het erop aankomt rekening te houden met de gevolgen van een polygame situatie ten aanzien van het overlevingspensioen, niet voor elk van de nabestaande huwelijkspartners een integraal overlevingspensioen wordt uitgekeerd.
B.9.1. Uit wat voorafgaat, volgt dat de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar is met de artikelen 11 en 11bis van de Grondwet.
B.9.2. De toetsing aan de voormelde grondwetsbepalingen, in samenhang gelezen met de artikelen 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en 2, lid 1, en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten waartoe de prejudiciële vragen voorts uitnodigen, leidt niet tot een andere conclusie.
B.9.3. Voor het overige vermag het Hof, dat bevoegd is om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van wetskrachtige normen met de in artikel 142 van de Grondwet en in artikel 26 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 bedoelde referentienormen, niet in te gaan op de eerste prejudiciële vraag in zoverre die uitnodigt tot een rechtstreekse toetsing aan de Belgische internationale openbare orde. Hetzelfde geldt voor de toetsing aan artikel 147 van het Burgerlijk Wetboek.
B.10. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Het enige artikel van de wet van 20 juli 1970 houdende goedkeuring van het Algemeen Verdrag betreffende de sociale zekerheid tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk Marokko, ondertekend te Rabat op 24 juni 1968, schendt de artikelen 11 en 11bis van de Grondwet niet in zoverre daarbij goedkeuring is gegeven aan artikel 24, § 2, van dat Algemeen Verdrag.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 4 juni 2009.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Bossuyt.