Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 10 juli 2009

Uittreksel uit arrest nr. 84/2009 van 14 mei 2009 Rolnummer 4542 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2ter van de jachtwet van 28 februari 1882, zoals ingevoegd bij artikel 10 van het decreet van het Waalse Gewest van 14 jul Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009203027
pub.
10/07/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 84/2009 van 14 mei 2009 Rolnummer 4542 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2ter van de jachtwet van 28 februari 1882, zoals ingevoegd bij artikel 10 van het decreet van het Waalse Gewest van 14 juli 1994, gesteld door de Raad van State.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest nr. 187.246 van 21 oktober 2008 in zake de vzw « Syndicat des Propriétaires ruraux en Région wallonne » en anderen tegen het Waalse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 28 oktober 2008, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 2ter van de jachtwet van 28 februari 1882 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de jacht op grof wild op een afgesloten terrein of op een deel daarvan enkel toelaat wanneer dat terrein of dat deel van dat terrein wordt omringd met afsluitingen geplaatst voor de veiligheid van mensen alsook voor de bescherming van teelten en het houden van vee, met uitzondering van alle andere afsluitingen, zonder aldus een onderscheid te maken naar gelang van het gedeeltelijk of volledig afgesloten karakter van het jachtterrein, naar gelang van de juridische mogelijkheid om de hoogte van de afsluitingen te beperken, naar gelang van de oppervlakte van het jachtterrein of nog naar gelang van de aard of de kenmerken van de afsluitingen die het terrein omringen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Het Hof wordt door de Raad van State gevraagd naar de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 2ter van de jachtwet van 28 februari 1882 (hierna : jachtwet), zoals ingevoegd bij artikel 10 van het decreet van het Waalse Gewest van 14 juli 1994, dat bepaalt : « In het Waalse Gewest is het verboden te jagen op elk grof wild binnen een afgesloten terrein op straffe van een geldboete van BEF 200 tot 1 000.

Deze bepaling is niet toepasselijk op terreinen of delen van terreinen omringd met afsluitingen geplaatst voor de veiligheid van mensen, alsook voor de bescherming van teelten en het houden van vee, met uitzondering van alle andere afsluitingen. De Regering bepaalt de hoogte van deze afsluitingen ».

B.1.2. Artikel 1, § 1, 10°, van de jachtwet, zoals het werd vervangen bij artikel 1 van het voormelde decreet van 14 juli 1994, definieert « afgesloten gebied » als « ieder jachtgebied of deel van jachtgebied dat voortdurend of tijdelijk afgesloten is door één of meer hindernissen die de vrije verplaatsing van ieder soort grof wild hindert ».

B.2.1. Krachtens artikel 35 van het voormelde decreet van 14 juli 1994, is artikel 2ter van de jachtwet slechts van kracht geworden op 1 juli 2000 « wat betreft de bestaande afgesloten terreinen », omdat « een voldoende lange termijn noodzakelijk lijkt teneinde de diverse toepassingsbesluiten uit te vaardigen » (Parl. St., Waalse Gewestraad, 1993-1994, nr. 246/1, p. 5).

B.2.2. Artikel 1 van het besluit van de Waalse Regering van 3 juni 1999 « tot bepaling van de hoogte van de afsluitingen bedoeld bij artikel 2ter, tweede lid, van de jachtwet van 28 februari 1882 » bepaalt : « De hoogte van de in artikel 2ter, 2de lid van de jachtwet van 28 februari 1882 bedoelde afsluitingen wordt vastgesteld als volgt : 1. voor de veiligheid van mensen : 5 meter maximum;2. voor de bescherming van de teelten en het houden van vee : 1,2 meter maximum ». B.3. De verzoekers voor de verwijzende rechter vorderen de vernietiging van het voormelde besluit van 3 juni 1999 in zoverre het de maximumhoogte vaststelt voor de afsluitingen, ongeacht het feit dat de te regelen concrete situaties zeer verschillend zijn naar gelang van de gevallen.

In het raam van die rechtspleging vraagt de verwijzende rechter het Hof naar de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 2ter van de jachtwet, in zoverre die bepaling de jacht op een afgesloten terrein of een deel daarvan enkel toestaat wanneer die afsluitingen worden geplaatst voor de veiligheid van mensen of voor de bescherming van teelten of het houden van vee, met uitzondering van alle andere afsluitingen, « zonder aldus een onderscheid te maken naar gelang van het gedeeltelijk of volledig afgesloten karakter van het jachtterrein, naar gelang van de juridische mogelijkheid om de hoogte van de afsluitingen te beperken, naar gelang van de oppervlakte van het jachtterrein, of nog, naar gelang van de aard of de kenmerken van de afsluitingen die het terrein omringen ».

B.4.1. Artikel 2ter van de jachtwet is ingevoegd bij artikel 10 van het Waalse decreet van 14 juli 1994 « tot wijziging van de jachtwet van 28 februari 1882 ».

Dat decreet streeft de volgende doelstellingen na : « - een beter evenwicht tussen mens en natuur, tussen fauna en flora; - een grotere ethiek vanwege de jager ten opzichte van het ecosysteem; - een groter respect vanwege de mens ten opzichte van het dier » (Parl. St., Waalse Gewestraad, 1993-1994, nr. 246/1, p. 2).

B.4.2. Wat de in het geding zijnde bepaling betreft werd in de parlementaire voorbereiding van het decreet van 14 juli 1994 uiteengezet : « Een nieuw artikel 2ter verbiedt de jacht op alle grof wild op elk afgesloten terrein, voornamelijk met de bedoeling de fauna van het grof wild in stand te houden. Die wilde fauna wordt reeds voldoende gehinderd door beschermende en beveiligende afsluitingen, met name langs de autowegen. Aan wild moet de mogelijkheid worden gelaten te migreren en zich te verplaatsen volgens zijn instinct en zijn vrije verplaatsing moet worden vergemakkelijkt. Bovendien moet een einde worden gemaakt aan een onevenwicht tussen het dier en zijn omgeving, dat ernstige gevolgen kan hebben zowel wat betreft de bodem als het voortbestaan van het woud. Ten slotte is de vrije verplaatsing van de dierpopulaties een noodzaak teneinde een gediversifieerd genetisch patrimonium te handhaven, dat de enige waarborg vormt voor het voortbestaan van de soorten.

Er wordt geen afbreuk gedaan aan het burgerlijk recht om te omheinen, een rechtstreeks attribuut van het eigendomsrecht, dat overigens niet absoluut is (zie artikel 544 van het Burgerlijk Wetboek), vermits het verboden is op een afgesloten terrein te jagen, maar niet om dat terrein af te sluiten.

Het staat wel degelijk enkel aan de decreetgevende overheid om te oordelen dat de vrije verplaatsing van het wild voor de totaliteit van het Waalse Gewest moet worden gegarandeerd, overal en zonder enige oplossing van continuïteit, om biologische redenen » (Parl. St., Waalse Gewestraad, 1993-1994, nr. 46/1, pp. 3-4).

Die maatregel past in de doelstelling om « het natuurlijk milieu te beschermen en te verbeteren en er een toename van de biodiversiteit te bewerkstelligen teneinde een beter evenwicht te bereiken tussen de mens en de natuur, tussen de wilde fauna en haar omgeving » (Parl.

St., Waalse Gewestraad, 1993-1994, nr. 246/21, p. 3).

B.4.3. Wat die bepaling betreft heeft de afdeling wetgeving van de Raad van State volgende opmerkingen geformuleerd : « 1. De aandacht van de Gewestregering wordt gevestigd op het feit dat de definitie van het afgesloten gebied in artikel 1bis, § 2, 10°, van dusdanige aard is dat artikel 2ter zou kunnen worden toegepast in omstandigheden die wel eens niet diegene zouden kunnen zijn die werden bedoeld door de auteurs van de tekst. 2. Bovendien kan men zich afvragen of, gelet op de met de onderzochte bepaling nagestreefde doelstelling, de maatregel van verbod geen te absoluut karakter heeft en niet zou moeten worden vastgesteld naar gelang van de oppervlakte van het afgesloten jachtgebied. Er bestaan immers afgesloten jachtgebieden die zich over een zeer grote oppervlakte uitstrekken en waar de jacht de door de auteurs van het ontwerp nagestreefde doelstelling niet lijkt te schaden » (Parl.

St., Waalse Gewestraad, 1993-1994, nr. 246/1, p. 16).

B.5. Het feit dat het aan de Regering toekomt om de hoogte vast te stellen van de in artikel 2ter, tweede lid, bedoelde afsluitingen, vloeit voort uit een amendement dat werd verantwoord als volgt : « De hoogten van de in dat artikel bedoelde afsluitingen moet worden vastgesteld. Men zou zich niet kunnen indenken dat de afsluiting die bestemd is om de everzwijnen te hinderen ook dient als hindernis voor de verplaatsingen van de hertachtigen. In dat geval bijvoorbeeld zou de hoogte niet meer mogen bedragen dan 1,25 meter » (Parl. St., Waalse Gewestraad, 1993-1994, nr. 246/6, p. 2).

De Minister heeft zijn goedkeuring gehecht aan dat amendement (Parl.

St., Waalse Gewestraad, 1993-1994, nr. 246/21, pp. 7 en 12).

B.6.1. In het raam van het geschil voor de verwijzende rechter bekritiseren de verzoekers de hoogten van de afsluitingen die zijn vastgesteld bij het voormelde besluit van de Regering van 3 juni 1999.

Ofschoon, zoals de Raad van State heeft geoordeeld in zijn arrest nr. 183.587 van 29 mei 2008 in verband met de hangende zaak, de Regering niet over een gebonden bevoegdheid maar over een discretionaire bevoegdheid beschikt in verband met de vaststelling van de hoogte van die afsluitingen, is haar bevoegdheid echter beperkt tot de vaststelling van de hoogten van de afsluitingen die zijn geplaatst, hetzij voor de veiligheid van personen, hetzij voor de bescherming van teelten, hetzij voor het houden van vee (artikel 2ter, tweede lid), drie motieven die het mogelijk maken af te wijken van het principiële verbod van de jacht op grof wild binnen een afgesloten terrein (artikel 2ter, eerste lid).

De ontstentenis van de in de prejudiciële vraag vermelde elementen van onderscheid, in de veronderstelling dat ze werden aangetoond, vloeit dus wel degelijk voort uit artikel 2ter van de jachtwet, in zoverre het slechts in bepaalde gevallen de jacht op grof wild op een afgesloten terrein toestaat, « met uitzondering van alle andere afsluitingen ».

B.6.2. Het Hof onderzoekt dus niet de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de door de Regering vastgestelde hoogten van de afsluitingen, bedoeld in artikel 2ter, tweede lid, van de jachtwet, en die de verwijzende rechter bijgevolg zal moeten controleren.

B.7.1. Artikel 2ter, eerste lid, stelt het beginsel van verbod van jacht op grof wild binnen een afgesloten terrein, gedefinieerd in artikel 1, § 1, 10°, van de jachtwet.

Het grof wild kan echter worden afgeschoten wanneer er aanzienlijke schade voor de vegetatie of de veeteelt bestaat of dreigt, en die wordt veroorzaakt door het grof wild binnen een afgesloten terrein : de voorwaarden van die bestrijding van grof wild zijn bepaald in het besluit van de Waalse Regering van 3 juni 1999 « tot wijziging van het besluit van de Waalse Regering van 13 juli 1995 waarbij de bestrijding van sommige soorten wild wordt toegelaten en de voorwaarden worden bepaald tot bestrijding van grof wild binnen de afgesloten gebieden bedoeld bij artikel 2ter, eerste lid van de jachtwet van 28 februari 1882 ».

B.7.2. Het begrip « afgesloten gebied », gedefinieerd in artikel 1, § 1, 10°, van de jachtwet, en bedoeld in het in het geding zijnde artikel 2ter, moet worden geïnterpreteerd, rekening houdend met de door de in het geding zijnde bepaling nagestreefde doelstelling, die in herinnering is gebracht in B.4, en die erin bestaat de vrije verplaatsing van het grof wild niet te hinderen in het hele Waalse Gewest en aldus het evenwicht tussen het dier en zijn natuurlijke omgeving te verbeteren.

Aan die doelstelling werd overigens herinnerd in een omzendbrief van 12 oktober 2000 (Belgisch Staatsblad , 7 november 2000, pp. 36 916 en volgende) waarin het begrip « afgesloten gebied » werd gepreciseerd, bedoeld in artikel 1, § 1, 10°, van de jachtwet.

In die tekst wordt gepreciseerd dat het afgesloten gebied « een volledig omheind gebied is » en dat « het begrip 'vrije verplaatsing' in een biologische context dient te worden verstaan » : « De wetgever wil de verschillende diersoorten de mogelijkheid geven om zich te verplaatsen tussen de bijvoedings-, rust- en voortplantingsplaatsen ».

B.7.3. Het begrip « afgesloten jachtgebied », geïnterpreteerd in het licht van de doelstelling van de decreetgever en in het licht van de voormelde omzendbrief, omvat dus noch de gedeeltelijk afgesloten jachtterreinen, noch de jachtgebieden met een dergelijke oppervlakte dat de vrije verplaatsing van het grof wild - die inhoudt dat het zich moet kunnen verplaatsen tussen de bijvoedings-, rust- en voortplantingsplaatsen - niet kan worden gehinderd door de afsluitingen, noch de jachtterreinen die volledig zijn omheind met afsluitingen waarvan de aard of de kenmerken van dusdanige aard zijn dat zij de vrije verplaatsing van het grof wild niet kunnen hinderen.

B.7.4. In zoverre de prejudiciële vraag betrekking heeft op het feit dat de in het geding zijnde bepaling geen onderscheid zou maken naar gelang van het gedeeltelijk of volledig afgesloten karakter van het jachtterrein, naar gelang van de oppervlakte van het terrein of naar gelang van de aard of de kenmerken van de jachtafsluitingen, berust zij dus op een verkeerde interpretatie van de in het geding zijnde bepaling.

In die mate dient de vraag niet te worden beantwoord.

B.8. Voorts dient nog te worden onderzocht of de in het geding zijnde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre zij geen onderscheid zou maken naar gelang van de juridische mogelijkheid om de hoogte van de afsluitingen te beperken.

B.9.1. Krachtens artikel 2ter, tweede lid, van de jachtwet, wordt afgeweken van het beginsel van verbod op de jacht op grof wild binnen een afgesloten jachtterrein - gedefinieerd in artikel 1, § 1, 10°, van de jachtwet - wanneer de afsluitingen zijn geplaatst om drie redenen : (1) de veiligheid van mensen, (2) de bescherming van teelten of (3) het houden van vee. In die drie gevallen kan het bestaan van afsluitingen die niet werden geplaatst met de bedoeling om de vrije verplaatsing van grof wil te belemmeren, dus niet de jacht op grof wild op het aldus afgesloten terrein verhinderen.

B.9.2. Zowel de - eerder onderzochte - definitie van afgesloten terrein als de gevallen waarin de jacht wordt toegestaan binnen een afgesloten terrein, tonen aan dat, in de logica van de met het decreet van 14 juli 1994 nagestreefde doelstelling, de decreetgever rekening heeft gehouden met de bedoeling waarmee de afsluitingen zijn geplaatst, ongeacht alle andere kenmerken van de afsluitingen, zoals de al dan niet bestaande juridische mogelijkheid om de hoogte van de afsluitingen te beperken.

B.9.3. In de veronderstelling dat de in het geding zijnde bepaling, wat het verbod van jacht binnen een afgesloten terrein betreft, de gebieden waarop het mogelijk is de hoogte van de afsluitingen te beperken en de andere, op dezelfde wijze behandelt, zou die identieke behandeling van verschillende situaties enkel betrekking kunnen hebben op jachtterreinen die volledig zijn omheind met afsluitingen die niet geplaatst zouden zijn geweest met het oog op de veiligheid van mensen, de bescherming van teelten of het houden van vee.

In de veronderstelling dat dergelijke afsluitingen bestaan, zonder te zijn geplaatst om de vrije verplaatsing van het grof wild te belemmeren, vermocht de decreetgever te oordelen dat de juridische onmogelijkheid om de hoogte van die afsluitingen te beperken, geen wettig motief vormde dat de toelating om op die afgesloten terreinen op grof wild te jagen, verantwoordt.

Indien de decreetgever rekening had gehouden met de al dan niet bestaande juridische mogelijkheid om de hoogte van de afsluitingen te beperken, zou hij daarentegen een verschil in behandeling hebben ingevoerd tussen de jachtgebieden naar gelang van het juridisch statuut van de afsluitingen waarmee ze zijn omringd, en dat verschil in behandeling zou niet verantwoord zijn geweest ten aanzien van de doelstelling om de vrije verplaatsing van het grof wild te beschermen en een einde te maken aan bepaalde praktijken die erin bestaan de jacht te vergemakkelijken door het nagejaagde wild te « omsingelen ».

B.10. In zoverre de prejudiciële vraag betrekking heeft op het feit dat de in het geding zijnde bepaling geen onderscheid zou maken naar gelang van de juridische mogelijkheid om de hoogte van de afsluitingen te beperken, dient ze ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 2ter van de jachtwet van 28 februari 1882, zoals het werd ingevoegd bij artikel 10 van het decreet van het Waalse Gewest van 14 juli 1994, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 14 mei 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^