Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 13 juli 2009

Uittreksel uit arrest nr. 82/2009 van 14 mei 2009 Rolnummer 4511 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 119 en 121 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009203023
pub.
13/07/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 82/2009 van 14 mei 2009 Rolnummer 4511 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 119 en 121 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, en artikel 4 van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters E. De Groot, A. Alen, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest: I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 4 september 2008 in zake Jean-Marie Hottat en anderen tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 16 september 2008, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld: « In de mate de zgn. Copernicuspremie weliswaar niet identificeerbaar is met het vakantiegeld toegekend op, grond van art. 4 en 4bis van het K.B. van 30 januari 1979, maar ingesteld werd met de bedoeling het vakantiegeld toegekend aan personeelsleden van rijksbesturen aan te vullen, in de mate in art. 119 van de wet van 7 december 1998 bepaald wordt dat het statuut van alle politieambtenaren gelijk is, en bij het opstellen van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten (RPPol) volgens het verslag aan de Koning uiteengezet werd dat ernaar gestreefd werd ` om waar mogelijk in gemeenschappelijke regelingen te voorzien voor alle personeelsleden van de politiediensten, zij wezen dus lid van het operationeel kader dan wel van het administratief en logistiek kader ` en in artikel XI.3.4 van RPPol van 30.03.2001 overigens ook voorzien werd dat al personeelsleden van de politiediensten ook van het vakantiegeld genieten volgens de bedragen en voorwaarden zoals toegekend aan de personeelsleden van de federale ministeries, schenden de artikelen 119 en 121 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, en artikel 4 van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, inzoverre deze wetsbepalingen een onderscheiden statuut vaststellen voor het personeel van het operationeel kader enerzijds en het personeel van het administratief en logistiek kader anderzijds, waarvan de nadere regels door de Koning worden bepaald, en dit tot gevolg heeft dat de zogeheten Copernicuspremie bij koninklijk besluit van 16 januari 2003 enkel toegekend is aan personeelsleden van het administratief en logistiek kader van de geïntegreerde politie, gestructureerd op twee niveaus en niet aan de leden van het operationeel kader van deze geïntegreerde politie ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 119 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus bepaalt: « Het statuut is voor alle politieambtenaren gelijk, ongeacht of zij tot de federale politie of tot de lokale politie behoren. Hetzelfde geldt, per categorie, voor de hulpagenten van politie en het personeel van het administratief en logistiek kader ».

B.1.2. Artikel 121 van dezelfde wet bepaalt: « De nadere regels van het statuut van de personeelsleden van het operationeel en het administratief en logistiek kader worden door de Koning bepaald ».

B.1.3. Artikel 4 van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten bepaalt: « § 1. Onverminderd artikel 28 van de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten en onverminderd artikel 71, eerste lid, van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten, houdt voor de toepassing van hoofdstuk I van titel VIII van de wet en voor de toepassing van artikel 13, de beslissing om onderworpen te blijven aan de wetten en reglementen die van toepassing zijn op, naargelang van het geval, de personeelsleden bedoeld in de artikelen 242, tweede lid, en 243, derde lid van de wet, of op de personeelsleden bedoeld in artikel 12, tweede lid, alsmede de personeelsleden bedoeld in artikel 235, derde lid, van de wet, de toepassing op deze personeelsleden in van de wetten en reglementen die elk wat hen betreft, de volgende aangelegenheden omvatten: 1° het geldelijk statuut met uitzondering van de door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit bepaalde toelagen, vergoedingen, premies, andere aanvullende retributies en voordelen in natura ;2° de geldelijke gevolgen van de door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit bepaalde bevorderingen naar anciënniteit die bestaan op de datum van de inwerkingtreding van het statuut bedoeld in artikel 121 van de wet;3° de pensioenregeling;4° in voorkomend geval, de medische bescherming. In afwijking van de artikelen 236, zesde lid, 242, vijfde lid en 243, zesde lid, van de wet, zijn de wijzigingen die aan de in het eerste lid bedoelde aangelegenheden worden aangebracht na het aflopen van de statutaire keuzetermijn bedoeld in artikel 12, derde lid en de artikelen 242, derde lid en 243, vierde lid, van de wet, slechts op de in het eerste lid bedoelde personen van toepassing voor zover de Koning daarin uitdrukkelijk voorziet.

De in het eerste lid bedoelde personeelsleden worden voor het overige onderworpen aan de wetten en reglementen die het statuut of de rechtspositieregeling vastleggen van de leden van het operationeel of van het administratief en logistiek kader. § 2. In afwijking van § 1, eerste lid, en van artikel 242, derde lid, laatste zin, van de wet behouden de militairen die deel uitmaken van het administratief en logistiek kader en die gebruik maken van de keuzemogelijkheid bedoeld in de in § 1, eerste lid, bepaalde artikelen van de wet, definitief hun hoedanigheid van militair, het daaraan gebonden statuut alsmede de mogelijkheid om de Krijgsmachten te reïntegreren.

In afwijking van het eerste lid bepaalt de Koning evenwel in welke mate de functioneringsevaluatie en het stelsel der toelagen en vergoedingen zoals vastgelegd in het statuut van het personeel van de politiediensten, op die militairen van toepassing zijn ».

B.2. De verwijzende rechter vraagt in essentie of de in het geding zijnde bepalingen bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij voorzien in een onderscheiden statuut voor het personeel van, enerzijds, het operationeel kader en, anderzijds, het administratief en logistiek kader van de geïntegreerde politie, gestructureerd op twee niveaus, waarvan de nadere regels door de Koning worden bepaald, met als gevolg dat de zogeheten Copernicuspremie enkel werd toegekend aan de personeelsleden van het administratief en logistiek kader en niet aan die van het operationeel kader.

B.3.1. Ofschoon de Copernicuspremie, zoals de verwijzende rechter vaststelt, niet kan worden gelijkgesteld met het vakantiegeld, werd die premie ingevoerd om het vakantiegeld van bepaalde in de overheidssector tewerkgestelde personeelsleden aan te vullen tot op het niveau van het vakantiegeld van de werknemers uit de privésector.

Het koninklijk besluit van 10 juli 2002 tot toekenning van een Copernicuspremie aan sommige personeelsleden van de rijksbesturen, zoals gewijzigd bij koninklijk besluit van 7 mei 2003, heeft die premie toegekend aan de in artikel 1 ervan omschreven statutaire en contractuele personeelsleden van de federale en parastatale overheidsdiensten, waartoe de personeelsleden van de geïntegreerde politie, gestructureerd op twee niveaus, evenwel niet behoren.

B.3.2. Bij koninklijk besluit van 16 januari 2003 tot toekenning van een Copernicuspremie aan bepaalde personeelsleden van het administratief en logistiek kader van de geïntegreerde politie, gestructureerd op twee niveaus werd de Copernicuspremie ook toegekend aan de in artikel 1 ervan omschreven personeelsleden van het administratief en logistiek kader van de geïntegreerde politie, gestructureerd op twee niveaus, waardoor een verschil in behandeling ontstond tussen de personeelsleden van de geïntegreerde politie, naargelang zij behoren tot het administratief en logistiek kader, dan wel tot het operationeel kader: terwijl de eersten de Copernicuspremie in beginsel ontvangen, ontvangen de laatsten die premie niet.

B.4.1. Dat verschil in behandeling vloeit niet voort uit de in het geding zijnde bepalingen, maar uit het optreden van de Koning.

B.4.2. Uit de omstandigheid dat de in het geding zijnde bepalingen voorzien in een onderscheiden statuut voor het personeel van, enerzijds, het operationeel kader en, anderzijds, het administratief en logistiek kader van de geïntegreerde politie, gestructureerd op twee niveaus, - wat, rekening houdend met de verschillende aard van de opdrachten van de desbetreffende personeelscategorieën, op zich niet zonder redelijke verantwoording is -, kan niet worden afgeleid dat de wetgever de Koning ervan zou hebben vrijgesteld om, bij het bepalen van de nadere regels van het statuut van de beide kaders, het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie in acht te nemen. Wanneer de wetgever een machtiging verleent, dient immers te worden aangenomen - behoudens aanwijzingen in de tegenovergestelde zin - dat hij de gemachtigde enkel de bevoegdheid verleent om die machtiging aan te wenden in overeenstemming met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.5. Het staat aan de ter zake bevoegde rechter om het desbetreffende koninklijk besluit te controleren op de bestaanbaarheid ervan met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.6. Aangezien het erin beoogde verschil in behandeling niet voortvloeit uit de in het geding zijnde bepalingen, behoeft de prejudiciële vraag geen antwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht: De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 14 mei 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^