gepubliceerd op 13 juli 2009
Uittreksel uit arrest nr. 86/2009 van 14 mei 2009 Rolnummer 4645 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 10, tweede lid, van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, zoals vervangen bij artikel 8 Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 86/2009 van 14 mei 2009 Rolnummer 4645 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 10, tweede lid, van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, zoals vervangen bij artikel 82 van de wet van 26 juni 2002 betreffende de sluiting van de ondernemingen, gesteld door het Arbeidshof te Antwerpen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, L. Lavrysen, J.-P. Moerman, E. Derycke en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 16 februari 2009 in zake de nv « De Meeuw » tegen Guido De Keersmaecker, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 24 februari 2009, heeft het Arbeidshof te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 10, tweede lid, van de Loonbeschermingswet al dan niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, enerzijds, doordat de werknemer, die het deel van het loon dat overeenstemt met het bedrag van de in te houden RSZ-bijdragen en bedrijfsvoorheffing, niet kan opeisen van de werkgever, in geval van vertraging bij de betaling van het loon, ten laste van de werkgever toch recht heeft op de betaling van verwijlintrest op dat deel, terwijl elke andere schuldeiser in geval van vertraging in de uitvoering van een verbintenis die betrekking heeft op het betalen van een geldsom, bij wijze van schadevergoeding slechts recht heeft op verwijlintrest berekend op de geldsom die hij zelf van zijn schuldenaar kan opeisen, en anderzijds, doordat de werkgever in geval van vertraging in de uitvoering van zijn verbintenis tot het betalen van loon, niet alleen aan de werknemer intrest verschuldigd is op het gehele loon, dus ook op dat deel ervan dat overeenstemt met de in te houden RSZ-bijdragen van de werknemer en bedrijfsvoorheffing, doch bovendien aan de derden die het recht hebben de betaling van die RSZ-bijdragen en die bedrijfsvoorheffing van hem te vorderen, zijnde de RSZ en de Belgische Staat, op het deel van het loon dat overeenstemt met de in te houden RSZ-bijdragen en bedrijfsvoorheffing, verwijlintrest verschuldigd is, terwijl elke andere schuldenaar op een zelfde deel van een schuld maar éénmaal verwijlintrest verschuldigd is, en wel enkel aan die schuldeiser die met betrekking tot dat deel over een opeisbare schuldvordering beschikt ? ».
Op 11 maart 2009 hebben de rechters-verslaggevers T. Merckx-Van Goey en P. Martens, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen. (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag, die in dezelfde bewoordingen is geformuleerd als die welke reeds werd gesteld bij een arrest van 27 juni 2008 van het Arbeidshof te Gent en waarop het Hof inmiddels heeft geantwoord bij zijn arrest nr. 48/2009 van 11 maart 2009, heeft betrekking op artikel 10, tweede lid, van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers (hierna : « Loonbeschermingswet »), zoals vervangen bij artikel 82 van de wet van 26 juni 2002 betreffende de sluiting van de ondernemingen. Dat artikel 10 bepaalt : « Voor het loon is van rechtswege rente verschuldigd met ingang van het tijdstip waarop het eisbaar wordt.
Die rente wordt berekend op het loon, vooraleer de in artikel 23 bedoelde inhoudingen in mindering zijn gebracht ».
B.2.1. De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of artikel 10, tweede lid, van de Loonbeschermingswet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, doordat een werknemer recht heeft op verwijlintresten berekend op zijn volledige brutoloon, met inbegrip van het niet-opeisbare deel, te weten de socialezekerheidsbijdragen en de bedrijfsvoorheffing, ten laste van de werkgever, terwijl andere schuldeisers slechts recht hebben op verwijlintresten berekend op het opeisbare deel van de schuld (eerste onderdeel), en doordat een werkgever tweemaal verwijlintresten dient te betalen, namelijk aan de werknemer op zijn brutoloon, enerzijds, en aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) en de Belgische Staat op de RSZ-bijdragen en de bedrijfsvoorheffing, anderzijds, terwijl andere schuldenaren slechts eenmaal verwijlintresten dienen te betalen (tweede onderdeel).
B.2.2. Het brutoloon is het loon zonder de werkgeversbijdragen, maar met inbegrip van de werknemersbijdragen en de bedrijfsvoorheffing. De werknemersbijdragen en de bedrijfsvoorheffing zijn inhoudingen op het loon en maken deel uit van het loon dat de werkgever heeft toegezegd.
Het brutoloon is een abstracte berekeningsbasis, waarvan de werkelijke loonbedragen, bijdragen en uitkeringen worden afgeleid.
B.3.1. Het doel van de Loonbeschermingswet bestaat erin een maximale beschikbaarheid van het door de werknemer verdiende loon te verzekeren. « Onder de woorden ' bescherming van het loon ' wordt in het ontwerp verstaan het vooraf bestaande recht op loon, hetzij ingevolge een arbeidsovereenkomst, of een andere overeenkomst tot het verrichten van arbeid, hetzij krachtens een wet of reglement, te beschermen. Dit doel wordt bereikt door het treffen van de nodige maatregelen opdat de gerechtigde in voldoende mate over zijn loon kan beschikken om in zijn levensonderhoud en in dat van zijn gezin te voorzien » (Parl. St., Kamer, 1962-1963, nr. 471/1, p. 1).
B.3.2. Aangaande de intrest werd in artikel 10 bepaald : « Voor het loon is van rechtswege rente verschuldigd met ingang van het tijdstip waarop het eisbaar wordt ».
Dienaangaande werd door de wetgever, naar aanleiding van het wetsontwerp tot instelling van het statuut der handelsvertegenwoordigers (Parl. St., Senaat, 1962-1963, nr. 185, pp. 74-75) opgemerkt dat « door de intrest ambtshalve te doen lopen, [...] een oorzaak van slechte verstandhouding in de loop van het contract [wordt] weggenomen en [...] dikwijls de goede betrekkingen tussen beide partijen [kunnen] blijven voortduren ». Daardoor is geen ingebrekestelling vereist.
B.3.3. Door het Hof van Cassatie werd meermaals geoordeeld dat volgens de strekking en de bewoordingen van artikel 10 onder het begrip « loon » enkel wordt begrepen het loon waarop de werknemer aanspraak kan maken ten aanzien van de werkgever. Het Hof van Cassatie voegde daaraan toe dat, behoudens tegenstrijdig beding, de werknemer niet het recht heeft het bedrag van de bedrijfsvoorheffing op te eisen en hij evenmin het bedrag van zijn bijdrage voor de sociale zekerheid kan opeisen, zodat op die beide bedragen geen intrest verschuldigd is aan de werknemer (Cass., 10 maart 1986, Arr. Cass., 1985, p. 956; Cass., 17 november 1986, Arr. Cass., 1986, p. 364).
B.3.4. De wetgever heeft zich tegen die rechtspraak verzet door respectievelijk, bij de artikelen 81 en 82 van de wet van 26 juni 2002 betreffende de sluiting van de ondernemingen, een artikel 3bis in de Loonbeschermingswet en een tweede lid in artikel 10 van die wet in te voegen.
Volgens de parlementaire voorbereiding zijn beide toevoegingen te verklaren, enerzijds, door de bedoeling van die wet, te weten de bescherming van de betaling van hetgeen aan de werknemer verschuldigd is en daarmee samenhangend het recht van de werknemer op de uitbetaling van zijn brutoloon, en, anderzijds, door de berekening van de verwijlintresten op het brutoloon van de werknemer, omdat het brutoloon het loon is waarop de werknemer, ingevolge zijn arbeidsovereenkomst, recht heeft.
Omdat de fiscale inhoudingen (bedrijfsvoorheffing) en de sociale inhoudingen (persoonlijke werknemersbijdragen) niet zouden kunnen worden verricht indien een werknemer geen recht zou hebben op de betaling van zijn brutoloon, heeft het recht van de werknemer op de betaling van zijn loon betrekking op zijn brutoloon (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1687/001, p. 48).
B.4.1. Wat het eerste onderdeel van de prejudiciële vraag betreft, bestaat ter zake geen onderscheid in behandeling. Ten aanzien van beide categorieën van schuldeisers wordt de berekeningsbasis van de verwijlintresten vastgesteld op hetgeen aan hen verschuldigd is.
Het brutoloon, te weten het nettoloon, de socialezekerheidsbijdragen en de bedrijfsvoorheffing, vormt immers het loon waarop de werknemer recht heeft ingevolge zijn arbeidsovereenkomst. De omstandigheid dat de bedrijfsvoorheffing en de socialezekerheidsbijdragen door de werkgever aan de desbetreffende overheidsinstanties worden doorgestort alvorens de werknemer over zijn loon kan beschikken, heeft niet tot gevolg dat die voormelde bijdragen niet zouden toebehoren aan de werknemer. De werknemersbijdragen en de bedrijfsvoorheffing zijn immers inhoudingen op wat reeds loon is en maken deel uit van het loon dat de werkgever heeft toegezegd.
B.4.2. Derhalve wordt ten aanzien van beide categorieën van schuldeisers een dezelfde berekeningsbasis in acht genomen, namelijk hetgeen dat aan hen verschuldigd is.
B.5. De prejudiciële vraag dient, wat het eerste onderdeel betreft, ontkennend te worden beantwoord.
B.6. Wat het tweede onderdeel van de prejudiciële vraag betreft, gaat de vraag uit van een foutieve veronderstelling.
B.7.1. Het startpunt van de verwijlintresten ten aanzien van de werknemer en ten aanzien van de overheidsinstanties is verschillend.
Ten aanzien van de werknemer zijn de verwijlintresten verschuldigd met ingang van het tijdstip waarop het brutoloon eisbaar wordt, te weten na afloop van de maand waarin de werknemer arbeidsprestaties heeft verricht. De loonverbintenis, die is aangegaan in wisselwerking met de arbeidsverbintenis, staat tegenover de gehele arbeidsverbintenis, zodat de betaling van elk deel van de loonschuld samenhangt met de uitvoering van de gehele arbeidsverbintenis.
Ten aanzien van de overheidsinstanties zijn de verwijlintresten verschuldigd met ingang van het tijdstip waarop effectief tot uitbetaling van het loon wordt overgegaan. Bij elke loonbetaling moet de werkgever de bijdragen inhouden die ten laste van de werknemers vallen. Pas indien op dat moment geen inhoudingen werden verricht, zullen achterstallen en nalatigheidintresten kunnen worden gevorderd.
B.7.2. Derhalve zal de werkgever niet tweemaal tot het betalen van dezelfde verwijlintresten worden veroordeeld, omdat slechts eenmaal verwijlintresten voor één schuldeiser voor een bepaalde periode zullen moeten worden betaald, en derhalve de intresten elkaar opvolgen in de tijd.
B.8. De prejudiciële vraag dient, wat het tweede onderdeel betreft, ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 10, tweede lid, van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, zoals vervangen bij artikel 82 van de wet van 26 juni 2002 betreffende de sluiting van de ondernemingen, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 14 mei 2009.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Bossuyt.