gepubliceerd op 24 juli 2009
Uittreksel uit arrest nr. 83/2009 van 14 mei 2009 Rolnummer 4525 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 7, § 13, tweede lid, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, zoals ge Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 83/2009 van 14 mei 2009 Rolnummer 4525 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 7, § 13, tweede lid, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, zoals gewijzigd bij artikel 112 van de wet van 30 december 1988, gesteld door het Arbeidshof te Bergen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, E. Derycke en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 1 oktober 2008 in zake Ghislain Fourez tegen de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 8 oktober 2008, heeft het Arbeidshof te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 7, § 13, tweede lid, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, zoals gewijzigd bij artikel 112 van de wet van 30 december 1988, in die zin geïnterpreteerd dat het de verjaring van de vordering van de RVA tot invordering van de door de werklozen onterecht ontvangen werkloosheidsuitkeringen onderwerpt aan de gemeenrechtelijke verjaringstermijn die sinds 27 juni 1998 bij artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen [betreffende de verjaring], is vastgesteld op tien jaar, het in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vervatte beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie in zoverre het de werklozen aan twee verschillende verjaringstermijnen van de vordering tot invordering van de onterecht ontvangen werkloosheidsuitkeringen onderwerpt naargelang zij onverschuldigde betalingen verschuldigd zijn ten aanzien van de RVA (gemeenrechtelijke verjaringstermijn, namelijk tien jaar) of ten aanzien van de uitbetalingsinstellingen (het vorderingsrecht dat na drie jaar verjaart, wordt op vijf jaar gebracht wanneer de onverschuldigde betaling het gevolg is van arglist of bedrog van de werkloze) ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 7, § 13, tweede lid, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, zoals het werd gewijzigd bij artikel 112 bij de wet van 30 december 1988, dat bepaalt : « Het recht van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening om de terugbetaling van onverschuldigd betaalde werkloosheidsuitkeringen te bevelen, alsmede de rechtsvorderingen van de uitbetalingsinstellingen tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde werkloosheidsuitkeringen verjaren na drie jaar. Die termijn wordt op vijf jaar gebracht wanneer de onverschuldigde betaling het gevolg is van arglist of bedrog van de werkloze ».
B.2. Het verwijzende rechtscollege vraagt het Hof naar het verschil in behandeling dat uit die bepaling zou voortvloeien, tussen de begunstigden van onterecht betaalde werkloosheidsuitkeringen, naargelang zij het onterecht ontvangen bedrag moeten terugbetalen aan de RVA of een uitbetalingsinstelling. In het eerste geval is de vordering van de RVA, die niet wordt beoogd in de in het geding zijnde bepaling, onderworpen aan het gemeen recht en zou ze verjaren na tien jaar; in het tweede geval wordt de vordering van de uitbetalingsinstelling door de in het geding zijnde bepaling onderworpen aan een verjaringstermijn van drie jaar, die op vijf jaar wordt gebracht in geval van arglist of bedrog van de werkloze.
B.3. Uit de in het geding zijnde bepaling, alsmede uit de artikelen 167 en 170 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, vloeit voort dat de terugvordering van de onterecht betaalde werkloosheidsuitkeringen wordt verricht door de RVA, behoudens in de in artikel 167 van het koninklijk besluit opgesomde gevallen, waarin de uitbetalingsinstelling aansprakelijk is voor de vergissing die aan de oorsprong ligt van de onverschuldigde betaling.
B.4. Door te bepalen dat het recht van de RVA om de terugbetaling van de onverschuldigde sommen te bevelen en de vorderingen van de uitbetalingsinstellingen tot terugbetaling van dezelfde onverschuldigde sommen verjaren na drie jaar, kent de in het geding zijnde bepaling aan de RVA en aan de uitbetalingsinstellingen dezelfde termijn van drie jaar toe om, naar gelang van hun statuut, de uitvoerbare titel te verkrijgen of aan zichzelf te verlenen, die hen in staat zal stellen over te gaan tot de terugvordering van de onterecht betaalde uitkeringen. De omstandigheid dat in één geval de titel wordt verleend door de RVA zelf, terwijl in het andere geval de uitbetalingsinstelling zich tot de rechter moet wenden om die te verkrijgen, vloeit voort uit hun respectieve statuten.
B.5. De RVA is een administratie die over het « privilège du préalable » beschikt waardoor het een administratieve beslissing kan nemen tot terugvordering van de onterecht betaalde sommen, die geldt als uitvoerbare titel. De uitbetalingsinstellingen daarentegen zijn private instellingen die, aangezien ze niet over hetzelfde privilege beschikken, zich tot de rechter moeten wenden om een uitvoerbare titel te verkrijgen teneinde de onterecht betaalde sommen terug te vorderen.
B.6. Wanneer de RVA of de uitbetalingsinstelling een uitvoerbare titel hebben verkregen, eerstgenoemde door die aan zichzelf te verlenen en laatgenoemde door het verkrijgen van een vonnis, beschikken zij beide over dezelfde verjaringstermijn van tien jaar, bedoeld in artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek, om die titel ten uitvoer te leggen.
Uit wat voorafgaat, vloeit voort dat er geen verschil in behandeling is naargelang de terugvordering van onterecht betaalde uitkeringen wordt verricht door de RVA of door de uitbetalingsinstelling.
B.7. De vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 7, § 13, tweede lid, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, gewijzigd bij artikel 112 van de wet van 30 december 1988, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 14 mei 2009.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.