gepubliceerd op 24 juli 2009
Uittreksel uit arrest nr. 81/2009 van 14 mei 2009 Rolnummer 4501 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 31, § 2, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 22 februari 1995 betreffende de bodemsanering, gesteld door de Raad van S Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 81/2009 van 14 mei 2009 Rolnummer 4501 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 31, § 2, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 22 februari 1995 betreffende de bodemsanering, gesteld door de Raad van State.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest nr. 184.755 van 26 juni 2008 in zake de nv « Société de recherches immobilières » tegen het Vlaamse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 11 juli 2008, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 31, § 2, van het decreet van 22 februari 1995 betreffende de bodemsanering, doordat de eigenaar van grond die na verwerving en voor de inwerkingtreding van voornoemd decreet is verontreinigd, zich niet kan beroepen op de uitzonderingsgrond van artikel 31, § 2, van het decreet, terwijl de eigenaar die de verontreinigde grond verworven heeft voor de inwerkingtreding van het decreet, wel vermag zich te beroepen op die uitzonderingsgrond, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag betreft artikel 31, § 2, van het decreet van 22 februari 1995 betreffende de bodemsanering (hierna : het Bodemsaneringsdecreet) dat bepaalt : « De in § 1 bedoelde persoon is niet verplicht tot bodemsanering over te gaan indien hij het bewijs levert dat hij aan de hieronder bepaalde voorwaarden cumulatief voldoet : 1° dat hij de verontreiniging niet zelf heeft veroorzaakt;2° dat hij op het ogenblik waarop hij eigenaar of gebruiker werd van de grond niet op de hoogte was of behoorde te zijn van de verontreiniging ». Ten aanzien van de context van de in het geding zijnde bepaling B.2.1. Artikel 31, § 2, is opgenomen in afdeling 2 - « Verplichting tot uitvoering van de bodemsanering » - van hoofdstuk IV - « Historische bodemverontreiniging » - van het Bodemsaneringsdecreet.
B.2.2. Met « historische » bodemverontreiniging wordt de bodemverontreiniging bedoeld die vóór de inwerkingtreding van het Bodemsaneringsdecreet op 29 oktober 1995 tot stand is gekomen (artikel 2, 5°).
In tegenstelling tot « nieuwe » bodemverontreiniging, waarmee de bodemverontreiniging wordt bedoeld die na de inwerkingtreding van het Bodemsaneringsdecreet tot stand is gekomen (artikel 2, 4°), geldt voor « historische » bodemverontreiniging geen zelfstandige verplichting tot sanering : de Vlaamse Regering wijst op voorstel van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij (hierna : OVAM) de historisch verontreinigde gronden aan waar bodemsanering moet plaatsvinden (artikel 30, § 2).
B.2.3. In de parlementaire voorbereiding wordt het onderscheid tussen nieuwe en historische bodemverontreiniging benadrukt : « De verplichting tot sanering, de prefinanciering ervan en de aansprakelijkheidsregel verschillen al naargelang het om nieuwe of historische verontreiniging gaat.
Voor nieuwe bodemverontreiniging bestaat een verplichting tot bodemsanering zodra de bodemsaneringsnormen overschreden zijn. [...] Voor historische bodemverontreiniging bestaat geen automatische verplichting tot sanering. Men gaat enkel over tot sanering indien er een ernstige bedreiging bestaat. Gelet op de beperkte middelen zal de overheid hier prioriteiten bepalen voor een selectieve sanering. [...] In geval van historische bodemverontreiniging die een ernstige bedreiging vormt, kan OVAM de eigenaar of gebruiker aanmanen om tot sanering over te gaan. De betrokkene is niet verplicht op eigen kosten te saneren indien hij aantoont dat hij zelf de verontreiniging niet heeft veroorzaakt en dat hij bij overname van de grond niet op de hoogte was noch hoorde te zijn van de verontreiniging [...]. De rechtspositie van de eigenaar of gebruiker is dus gunstiger bij historische verontreiniging dan bij nieuwe » (Parl. St., Vlaamse Raad, 1993-1994, 587/1, pp. 2-3).
B.2.4. De saneringsplichtige die overeenkomstig artikel 10, § 1, wordt aangewezen, wordt door de OVAM aangemaand om de bodemsanering uit te voeren (artikel 31, § 1).
Artikel 10, § 1, bepaalt dat de verplichting om tot bodemsanering over te gaan, op de volgende personen rust : « a) indien op de grond waar de verontreiniging tot stand kwam een inrichting gevestigd is of een activiteit uitgeoefend wordt die vergunnings- of meldingsplichtig is krachtens het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, op de exploitant zoals bedoeld in dat decreet; b) in de andere gevallen, op de eigenaar van de grond waar de verontreiniging tot stand kwam, zolang deze niet heeft aangetoond dat een andere persoon voor eigen rekening de feitelijke controle over deze grond heeft.Levert de eigenaar dit bewijs, dan rust de verplichting op deze andere persoon ».
Daaruit blijkt dat de aanwijzing als saneringsplichtige niet mag worden gelijkgesteld met de aanwijzing van de aansprakelijke van de bodemverontreiniging. Op grond van artikel 10, § 1, is diegene saneringsplichtig die, op het ogenblik dat de bodemsanering moet worden doorgevoerd, de feitelijke controle over de grond heeft, hetzij als exploitant, hetzij als eigenaar, hetzij als persoon die voor eigen rekening de controle over die grond heeft.
Ten gronde B.3. De verwijzende rechter vraagt het Hof naar de bestaanbaarheid van artikel 31, § 2, van het Bodemsaneringsdecreet, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een verschil in behandeling invoert, wat de mogelijkheid betreft om zich op de uitzonderingsgrond te beroepen, tussen eigenaars van historisch verontreinigde gronden naargelang de bodemverontreiniging vóór of na de eigendomsverwerving is ontstaan.
B.4. Op grond van artikel 31, § 2, kan de door de OVAM aangewezen saneringsplichtige van elke verplichting tot sanering van historisch verontreinigde gronden worden vrijgesteld, wanneer hij het bewijs levert dat hij voldoet aan de twee cumulatieve voorwaarden waarin die bepaling voorziet.
De tweede voorwaarde heeft uitsluitend betrekking op het geval waarbij de als saneringsplichtige aangewezen eigenaar een grond heeft verworven die op het ogenblik van de eigendomsverwerving reeds historisch was verontreinigd. De eigenaar wiens grond na de eigendomsverwerving door historische bodemverontreiniging wordt getroffen, kan zich bijgevolg niet op de uitzonderingsgrond waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet, beroepen om niet op de aanmaning tot het opstellen van een beschrijvend bodemonderzoek en, in voorkomend geval, tot uitvoering van de bodemsaneringswerken te moeten ingaan.
B.5.1. De in het geding zijnde maatregel berust op een objectief criterium van onderscheid, namelijk het bestaan van bodemverontreiniging vóór of na de eigendomsverwerving van de betrokken grond.
B.5.2. De parlementaire voorbereiding vermeldt : « Het ontwerp voorziet ook inzake historische verontreiniging een gunstregeling voor de 'onschuldige' exploitant. De uitzondering op de saneringsplicht is hier breder dan bij ' nieuwe ' bodemverontreiniging het geval is.
Volgens artikel 31, § 2 zal de persoon, aangewezen overeenkomstig artikel 10, niet verplicht zijn de historisch verontreinigde gronden te saneren, indien hij aan OVAM kan aantonen dat hij de verontreiniging niet heeft veroorzaakt en hij op het ogenblik waarop hij eigenaar of gebruiker werd van de grond niet op de hoogte was of behoorde te zijn van de verontreiniging.
Een aantal factoren zullen een rol spelen inzake de mogelijke kennis van de verontreiniging. Ook het ogenblik waarop men de eigendom, feitelijke controle of exploitatie verwierf zal belangrijk zijn. In de laatste jaren wordt de bedrijfswereld geacht op de hoogte te zijn van de mogelijkheid van verontreiniging. Onwetendheid kan bij recente verwerving alleen aanvaard worden indien de verwerver voor de verkrijging een passend onderzoek heeft verricht naar de vorige eigenaars en het vroeger gebruik van de grond. Andere aanwijzingen kunnen zijn de verhouding tussen de verkoopprijs en de waarde van de grond indien onvervuild, de waarschijnlijkheid en het opspoorbaar karakter van de vervuiling ... » (Parl. St., Vlaamse Raad, 1993-1994, 587/1, p. 34) B.5.3. De decreetgever vermocht ervan uit te gaan dat de eigenaar moet worden geacht op de hoogte te zijn van bodemverontreiniging die na de eigendomsverwerving ontstaat. Zulks geldt des te meer wanneer, zoals te dezen, de gronden na de eigendomsverwerving worden gebruikt voor de exploitatie van een inrichting waar solventen worden opgeslagen, gerecupereerd en gedistilleerd en de eigenaar, gelet op zijn beroepsactiviteit - een immobiliënvennootschap -, niet onwetend kan zijn van de mogelijke risico's die zulk een exploitatie met zich kan meebrengen.
B.5.4. Bovendien bestaat er, zoals in B.2 in herinnering gebracht, voor historische bodemverontreiniging geen zelfstandige saneringsverplichting.
De parlementaire voorbereiding van artikel 31, § 1, vermeldt : « De te saneren gronden worden geïdentificeerd door de Vlaamse regering. Men kan dan ook stellen dat er geen zelfstandige verplichting bestaat om tot sanering over te gaan. Pas nadat de saneringsplichtige door OVAM aangemaand wordt om tot sanering over te gaan zal de verplichting ontstaan » (Parl. St., Vlaamse Raad, 1993-1994, 587/1, p. 33).
B.5.5. Ten slotte beschikt de saneringsplichtige eigenaar wiens grond na de eigendomsverwerving door een derde werd verontreinigd over een aantal middelen om die aansprakelijke derde in rechte aan te spreken.
Op grond van artikel 32, § 1, kan de saneringsplichtige die niet zelf de verontreiniging heeft veroorzaakt, de gemaakte kosten verhalen overeenkomstig de aansprakelijkheidsregels die van toepassing waren vóór de datum van inwerkingtreding van het decreet, met andere woorden de foutaansprakelijkheid of de andere wettelijke objectieve aansprakelijkheidsregels.
Luidens artikel 35 is artikel 11 van het decreet van overeenkomstige toepassing bij bodemsanering uitgevoerd op gronden met historische bodemverontreiniging. De verwijzing dient aldus te worden begrepen dat de saneringsplichtige een voorschot kan vorderen van de persoon die aansprakelijk is voor de bodemverontreiniging of kan eisen dat hij een financiële zekerheid stelt.
B.5.6. Uit wat voorafgaat, volgt dat de in het geding zijnde bepaling niet zonder redelijke verantwoording is.
B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 31, § 2, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 22 februari 1995 betreffende de bodemsanering schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 14 mei 2009.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Bossuyt.