Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 18 mei 2009

Uittreksel uit arrest nr. 54/2009 van 19 maart 2009 Rolnummer 4466 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 1, 3°, eerste lid, van artikel 3 van de wet van 14 juli 1976 betreffende de wederzijdse rechten en ver(...) Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009201858
pub.
18/05/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 54/2009 van 19 maart 2009 Rolnummer 4466 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 1, 3°, eerste lid, van artikel 3 (« Overgangsbepalingen ») van de wet van 14 juli 1976 betreffende de wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 7 mei 2008 in zake B.M. tegen R.C., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 15 mei 2008, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 1, 3°, eerste lid, van artikel 3 van de overgangsbepalingen van de wet van 14 juli 1976 betreffende de wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels, dat bepaalt dat de echtgenoten die de in het 1° bedoelde verklaring niet hebben afgelegd en die de tot de aanwinsten beperkte gemeenschap hadden aanvaard, worden onderworpen aan de bepalingen van de artikelen 1415 tot 1426 voor al wat betrekking heeft op het bestuur van de gemeenschap en van hun eigen goederen, alsook aan die van de artikelen 1408 tot 1414 betreffende de gemeenschappelijke schulden en de rechten van de schuldeisers, in die zin geïnterpreteerd dat de vroegere artikelen 1453 en 1463 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn op de in het voormelde artikel bedoelde categorieën van echtgenoten, de artikelen 10, 11 en 11bis van de Grondwet en het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, in zoverre de gescheiden vrouw die niet binnen drie maanden en veertig dagen na de echtscheiding de gemeenschap heeft aanvaard, wordt geacht daarvan afstand te hebben gedaan, terwijl de man zijn rechten in de gemeenschap van rechtswege verkrijgt ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de prejudiciële vraag, de in het geding zijnde bepalingen en de exceptie B.1. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid, met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, van artikel 1, 3°, eerste lid, van artikel 3 (« Overgangsbepalingen ») van de wet van 14 juli 1976 betreffende de wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels (hierna : de wet van 14 juli 1976), in die zin geïnterpreteerd dat de vroegere artikelen 1453 en 1463 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn op de echtgenoten die, vóór de voormelde wet, de tot de aanwinsten beperkte gemeenschap hadden aanvaard, met als gevolg dat de uit de echt gescheiden vrouw die niet binnen drie maanden en veertig dagen na de echtscheiding de gemeenschap heeft aanvaard, wordt geacht daarvan afstand te hebben gedaan, terwijl de uit de echt gescheiden man zijn rechten in de gemeenschap van rechtswege verkrijgt.

B.2.1. Artikel 1, 1° tot 3°, van artikel 3 (« Overgangsbepalingen ») van de wet van 14 juli 1976 (Belgisch Staatsblad , 18 september 1976) - waarvan alleen het 3°, eerste lid, in het geding is - bepaalt : « Overeenkomstig de volgende regels zijn de bepalingen van deze wet van toepassing op de echtgenoten die vóór de inwerkingtreding van deze wet zijn gehuwd zonder huwelijksvoorwaarden te hebben gemaakt of na een stelsel van gemeenschap te hebben aangenomen dan wel het stelsel van scheiding van goederen of het dotaal stelsel te hebben gekozen, waarin een gemeenschap van aanwinsten is bedongen als omschreven in de artikelen 1498 en 1499 van het Burgerlijk Wetboek : 1° Gedurende een termijn van een jaar te rekenen van de inwerkingtreding van deze wet kunnen de echtgenoten ten overstaan van een notaris verklaren dat zij hun wettelijk of bedongen huwelijksvermogensstelsel ongewijzigd wensen te handhaven.2° Indien een dergelijke verklaring niet wordt afgelegd, zullen de echtgenoten die geen huwelijksvoorwaarden hebben gemaakt of het stelsel van wettelijke gemeenschap hebben aangenomen, bij het verstrijken van die termijn onderworpen zijn aan de bepalingen van de artikelen 1398 tot 1450 betreffende het wettelijk stelsel, onverminderd hetgeen zij bij huwelijkscontract hebben bedongen betreffende de voordelen aan beide echtgenoten of aan een van hen. Evenwel kunnen zij, zonder het verstrijken van die termijn af te wachten, ten overstaan van een notaris verklaren dat zij zich onmiddellijk wensen te onderwerpen aan de bepalingen betreffende het wettelijk stelsel. 3° Indien de verklaring bedoeld in 1° niet wordt afgelegd, zullen de echtgenoten die de gemeenschap beperkt tot de aanwinsten of de algemene gemeenschap hebben aangenomen, bij het verstrijken van die termijn onderworpen zijn aan de bepalingen van de artikelen 1415 tot 1426 voor alles wat betrekking heeft op het bestuur van de gemeenschap en van de eigen goederen, alsook aan de bepalingen van de artikelen 1408 tot 1414 betreffende de gemeenschappelijke schulden en de rechten van de schuldeisers. Hetzelfde geldt voor de echtgenoten die de scheiding van goederen of het dotaal stelsel hebben gekozen onder beding van een gemeenschap van aanwinsten als omschreven in de artikelen 1498 en 1499 van het Burgerlijk Wetboek, doch uitsluitend wat die gemeenschap betreft ».

B.2.2. De vroegere artikelen 1453 en 1463 van het Burgerlijk Wetboek bepalen : «

Art. 1453.Na de ontbinding van de gemeenschap heeft de vrouw of hebben haar erfgenamen en rechtverkrijgenden de bevoegdheid om de gemeenschap te aanvaarden of daarvan afstand te doen; elke hiermee strijdige overeenkomst is nietig ». «

Art. 1463.De uit de echt of van tafel en bed gescheiden vrouw die de gemeenschap niet aanvaard heeft binnen drie maanden en veertig dagen nadat de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed definitief is uitgesproken, wordt geacht van de gemeenschap afstand te hebben gedaan, behalve indien zij, nog voor het verstrijken van de termijn, van de rechter een verlenging daarvan bekomen heeft, op tegenspraak van de man of deze behoorlijk opgeroepen zijnde ».

B.3.1. Volgens de ex-echtgenoot zou de prejudiciële vraag geen antwoord behoeven, vermits daarin niet de bepaling zou worden beoogd die het in het geding zijnde verschil in behandeling kan bevatten, namelijk artikel 47 van de opheffings- en wijzigingsbepalingen vervat in artikel 4, § 5, van de wet van 14 juli 1976.

B.3.2. Het voormelde artikel 47 bepaalt : « § 1. De artikelen 226bis tot 226septies, 300, 307, 776, eerste lid, 818, 905, 940, eerste lid, 1399 tot 1535, 1540 tot 1581, 2255 en 2256 van het Burgerlijk Wetboek, de artikelen 64 tot 72 van de Hypotheekwet van 16 december 1851, artikel 1562 van het Gerechtelijk Wetboek, de artikelen 553 tot 560 van het Wetboek van koophandel en artikel 6 van het Wetboek der successierechten blijven, bij wijze van overgangsmaatregel, tot aan de vereffening van hun huwelijksvermogensstelsel, van kracht voor echtgenoten die, gehuwd vóór de inwerkingtreding van deze wet, een ander stelsel dan de gemeenschap hebben aangenomen dan wel krachtens de wet of een overeenkomst onder de regels van het gemeenschapsstelsel vallen, en overeengekomen zijn het bestaande stelsel ongewijzigd te handhaven. § 2. Bij wijze van overgangsmaatregel blijven eveneens van kracht, zoals zij vóór de bekendmaking van deze wet luidden, de artikelen 124, 295, derde lid, 942, 1304, tweede lid, 1990 en 2254 van het Burgerlijk Wetboek, de artikelen 47 en 90bis van de Hypotheekwet van 16 december 1851 en de artikelen 567, eerste lid, 853, 1148, 1167, 1180, 1185, 1283 en 1319 van het Gerechtelijk Wetboek. § 3. Indien echtgenoten, gehuwd na een gemeenschap van goederen te hebben aangenomen, krachtens de overgangsmaatregelen van deze wet, aan de bepalingen van deze wet alleen onderworpen zijn wat betreft het bestuur van de gemeenschap en van hun eigen goederen, de vaststelling van de gemeenschappelijke schulden en de rechten van de schuldeisers, blijven de artikelen opgesomd in de §§ 1 en 2 op hen toepasselijk in zoverre zij noodzakelijk zijn voor de werking en de vereffening van hun huwelijksvermogensstelsel ».

B.3.3. Uit de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt dat de verwijzende rechter van mening is dat het vroegere artikel 1463 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing blijft « krachtens de overgangsbepalingen van de wet van 14 juli 1976 » en dat hij die overgangsbepalingen interpreteert met verwijzing naar een arrest van het Hof van Cassatie van 6 juni 2005 (Arr. Cass., 2005, nr. 318).

In het arrest dat de verwijzende rechter aanhaalt, verwijst het Hof van Cassatie echter zowel naar artikel 1, 3°, van artikel 3 (« Overgangsbepalingen ») als naar artikel 47 van de wet om te besluiten « dat uit het geheel van die bepalingen volgt dat het oude artikel 1463 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing blijft op de ontbinding en de vereffening van een gemeenschap van aanwinsten die de echtgenoten die vóór de inwerkingtreding van de wet van 14 juli 1976 zijn gehuwd, bij hun stelsel van scheiding van goederen hadden gevoegd ».

De bepalingen die ten grondslag liggen aan de toepassing van de vroegere artikelen 1453 en 1463 van het Burgerlijk Wetboek en aan het in B.1 uiteengezette verschil in behandeling, zijn dus op geldige wijze aan het Hof voorgelegd.

B.3.4. De exceptie wordt verworpen.

Ten gronde B.4. De wet van 14 juli 1976 had in hoofdzaak tot doel de juridische ontvoogding van de gehuwde vrouw, tot stand gebracht door de wet van 30 april 1958 betreffende de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten, te concretiseren in de wetgeving betreffende de huwelijksvermogensstelsels : « Vanaf het ogenblik dat aan de gehuwde vrouw volle rechtsbekwaamheid wordt toegekend, [...] moet deze onafhankelijkheid haar normale tegenhanger vinden op het gebied van de huwelijksvermogensstelsels. De ene hervorming gaat niet zonder de andere. Het bekrachtigen van de handelingsbekwaamheid van de gehuwde vrouw zonder daarbij de huwelijksvermogensstelsels te wijzigen of aan te passen, zou er op neerkomen een theoretisch werk te leveren dat praktisch denkbeeldig blijft » (Parl. St., Senaat, 1964-1965, nr. 138, p. 1; Parl. St., Senaat, 1976-1977, nr. 683/2, p. 1).

De wetgever heeft de aanpassing van de wetgeving betreffende de huwelijksvermogensstelsels aan de rechtsbekwaamheid van de gehuwde vrouw willen verzoenen met de eerbied voor de wilsautonomie van de partijen.

B.5. In de interpretatie van de verwijzende rechter zijn de vroegere artikelen 1453 en 1463 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing op de vereffening van het huwelijksvermogensstelsel van echtgenoten die vóór de inwerkingtreding van de wet van 14 juli 1976 zijn gehuwd onder het stelsel van de tot de aanwinsten beperkte gemeenschap. Het is in die interpretatie dat het Hof de prejudiciële vraag beantwoordt.

Aan het Hof wordt het verschil in behandeling voorgelegd dat, volgens de prejudiciële vraag, die bepalingen zouden invoeren tussen de echtgenoten, in zoverre de uit de echt gescheiden vrouw die niet binnen drie maanden en veertig dagen na de scheiding de gemeenschap heeft aanvaard, wordt geacht daarvan afstand te hebben gedaan, terwijl de uit de echt gescheiden man zijn rechten in de gemeenschap ambtshalve verkrijgt.

B.6. Volgens de overgangsbepaling waarover het Hof wordt ondervraagd, zijn de vroegere artikelen 1453 en 1463 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing op gemeenschappen die achtereenvolgens door twee verschillende stelsels zijn geregeld wat de rechtsbekwaamheid van de gehuwde vrouw betreft.

Vóór de inwerkingtreding van de voormelde wet behield artikel 1421 van het Burgerlijk Wetboek het beheer van de goederen van de gemeenschap voor aan de man, terwijl, zoals met name blijkt uit de artikelen 222 en 1416 van het Burgerlijk Wetboek, gewijzigd bij de wet van 14 juli 1976, iedere echtgenoot, binnen de in de wet aangegeven perken en onder de daarin vastgestelde voorwaarden, voortaan het gemeenschappelijk vermogen kan aanspreken. Artikel 1416 maakt deel uit van de bepalingen die artikel 1, 2° en 3°, van artikel 3 (« Overgangsbepalingen ») van de wet van 14 juli 1976 van rechtswege toepasselijk maakt, indien de echtgenoten de in het 1° van hetzelfde artikel bedoelde verklaring niet hebben afgelegd.

B.7.1. Een bepaling die de ex-echtgenote al haar rechten in de tot de aanwinsten beperkte gemeenschap ontzegt indien zij die niet binnen een termijn van drie maanden en veertig dagen heeft aanvaard, behandelt haar anders dan de ex-echtgenoot die, zonder stappen te moeten ondernemen, zijn rechten in de gemeenschap automatisch verkrijgt en die gemeenschap volledig zal kunnen genieten indien de ex-echtgenote haar optierecht niet binnen de wettelijke termijn heeft uitgeoefend.

B.7.2. Dat verschil in behandeling was verantwoord toen het de ongelijkheid tussen de echtgenoten corrigeerde op een ogenblik dat de man als enige de gemeenschappelijke goederen beheerde. Wanneer de gemeenschap deficitair bleek, moest de ex-echtgenote dus niet de lasten dragen van die gemeenschap, die niet door haar werd beheerd.

B.7.3. De zorg om de echtgenote te beschermen, is daarentegen niet langer verantwoord sinds de wetgever een egalitair beheer van het gemeenschappelijk vermogen heeft geregeld. De in het geding zijnde bepaling heeft onevenredige gevolgen voor de ex-echtgenote, vermits zij ertoe kan leiden dat haar al haar rechten worden ontzegd op een gemeenschap die zij, sinds de inwerkingtreding van de wet van 14 juli 1976, op gelijkwaardige wijze met haar man heeft beheerd.

B.7.4. De in het geding zijnde bepaling voert bijgevolg tussen de ex-echtgenoten een verschil in behandeling in dat niet redelijk is verantwoord.

B.8. Hieruit vloeit voort dat artikel 1, 3°, eerste lid, van artikel 3 (« Overgangsbepalingen ») van de wet van 14 juli 1976 niet bestaanbaar is met de artikelen 10, 11 en 11bis van de Grondwet.

B.9. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1, 3°, eerste lid, van artikel 3 (« Overgangsbepalingen ») van de wet van 14 juli 1976 betreffende de wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels schendt de artikelen 10, 11 en 11bis van de Grondwet, in zoverre het de vroegere artikelen 1453 en 1463 van het Burgerlijk Wetboek toepasselijk maakt op rechten en verplichtingen van een tot de aanwinsten beperkte gemeenschap die na de inwerkingtreding van de wet van 14 juli 1976 is ontbonden.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 19 maart 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^