Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 27 april 2009

Uittreksel uit arrest nr. 44/2009 van 11 maart 2009 Rolnummers 4447 en 4483 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 479 van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie en door de raadkamer van de Rechtbank Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009201782
pub.
27/04/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 44/2009 van 11 maart 2009 Rolnummers 4447 en 4483 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 479 van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie en door de raadkamer van de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij arrest van 18 maart 2008 in zake J.J. tegen M.B., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 28 maart 2008, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 479 Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 Grondwet, in zoverre het de raadsheer in sociale zaken niet begrijpt onder de magistraten en ambtsdragers welke voor de misdaden en wanbedrijven door hen gepleegd buiten hun ambt, slechts op vordering van de procureur-generaal bij het hof van beroep kunnen worden gedagvaard voor het hof van beroep, terwijl de raadsheer in sociale zaken toch overeenkomstig artikel 103 Gerechtelijk Wetboek deel uitmaakt van het arbeidshof en overeenkomstig artikel 104 Gerechtelijk Wetboek samen met een raadsheer in het arbeidshof mede kennisneemt van zaken die tot de bevoegdheid van dit hof behoren, en voor hem dezelfde waarborgen als voor de raadsheer in het arbeidshof verantwoord kunnen lijken ? ». b. Bij beschikking van 23 juni 2008 in zake J.-P. R., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 30 juni 2008, heeft de raadkamer van de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 474 [lees : 479] van het Wetboek van strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de raadsheer in sociale zaken niet begrijpt onder de magistraten en ambtsdragers welke voor de misdaden en wanbedrijven door hen gepleegd buiten hun ambt, slechts op vordering van de procureur-generaal bij het hof van beroep kunnen worden gedagvaard voor het hof van beroep, terwijl de raadsheer in sociale zaken krachtens artikel 103 van het Gerechtelijk Wetboek deel uitmaakt van het arbeidshof en krachtens artikel 104 van het Gerechtelijk Wetboek samen met een raadsheer in het arbeidshof mede kennisneemt van zaken die tot de bevoegdheid van dat hof behoren, en voor hem dezelfde waarborgen als voor de raadsheer in het arbeidshof verantwoord kunnen lijken ? ».

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4447 en 4483 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. Sinds de laatste wijziging ervan bij artikel 205 van de wet van 15 september 2006 « tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen » bepaalt artikel 479 van het Wetboek van strafvordering : « Wanneer een vrederechter, een rechter in de politierechtbank, een rechter in de rechtbank van eerste aanleg, in de arbeidsrechtbank of in de rechtbank van koophandel, een raadsheer in het hof van beroep of in het arbeidshof, een raadsheer in het Hof van Cassatie, een magistraat van het parket bij een rechtbank of een hof, een referendaris bij het Hof van Cassatie, een lid van het Rekenhof, een lid van de Raad van State, van het auditoraat of van het coördinatiebureau bij de Raad van State, een lid van het Arbitragehof, een referendaris bij dat Hof, de leden van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, een provinciegouverneur, ervan beschuldigd wordt buiten zijn ambt een misdrijf gepleegd te hebben dat een correctionele straf meebrengt, laat de procureur-generaal bij het hof van beroep hem dagvaarden voor dat hof, dat uitspraak doet, zonder dat beroep kan worden ingesteld ».

B.2. Het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van die bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij een verschil in behandeling invoert tussen twee categorieën van leden van het arbeidshof : enerzijds, de raadsheer in het arbeidshof en, anderzijds, de raadsheer in sociale zaken.

In geval van een wanbedrijf of een gecorrectionaliseerde misdaad gepleegd buiten zijn ambt, kan alleen de eerstgenoemde slechts door het hof van beroep worden berecht.

B.3. De raadsheer in sociale zaken is ten aanzien van de bijzondere regeling van het zogeheten systeem van het voorrecht van rechtsmacht, voldoende vergelijkbaar met de raadsheer in het arbeidshof. De raadsheer in sociale zaken maakt immers deel uit van het arbeidshof (artikel 103 van het Gerechtelijk Wetboek) en neemt, samen met een raadsheer in het arbeidshof, kennis van zaken die tot de bevoegdheid van dat hof behoren (artikel 104 van dat Wetboek).

B.4.1. Het voorrecht van rechtsmacht, dat van toepassing is op de magistraten en op bepaalde andere titularissen van een openbaar ambt, is ingesteld met het oog op het verzekeren van een onpartijdige en serene rechtsbedeling ten aanzien van die personen. De bijzondere regels op het gebied van onderzoek, vervolging en berechting die het voorrecht van rechtsmacht inhoudt, beogen te vermijden dat, enerzijds, ondoordachte, onverantwoorde of tergende vervolgingen jegens de ambtsdragers op wie dat stelsel van toepassing is, op gang zouden worden gebracht, anderzijds, die ambtsdragers hetzij te streng, hetzij met te veel toegevendheid zouden worden behandeld.

Het geheel van die motieven kan in beginsel redelijkerwijze verantwoorden dat de personen op wie het voorrecht van rechtsmacht van toepassing is, op het gebied van het onderzoek, de vervolging en de berechting anders worden behandeld dan de rechtsonderhorigen op wie de gewone regels van de strafrechtspleging van toepassing zijn.

B.4.2. De regels betreffende het voorrecht van rechtsmacht zijn ingesteld om redenen van algemeen belang en niet in het persoonlijk belang van de personen op wie het stelsel van toepassing is.

Die regels zijn van openbare orde, zodat die personen niet eraan kunnen verzaken, ook niet wanneer zij oordelen dat de toepassing van de gewone regels van de strafrechtspleging hun gunstiger uitvalt.

B.5. Het staat in beginsel aan de wetgever om te beoordelen voor welke overheidsambten dient te worden voorzien in van de gewone regels van de strafrechtspleging afwijkende regels om de door hem nagestreefde - in B.4.1 aangehaalde - doelstellingen van algemeen belang te bereiken.

Het Hof kan de door de wetgever op dat vlak gemaakte keuzes slechts in het geding brengen indien ze kennelijk onredelijk zijn of indien ze leiden tot een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen.

B.6.1. De raadsheren in sociale zaken worden benoemd door de Koning, op voordracht van, al naargelang, de voor Arbeid bevoegde minister of de voor Middenstand bevoegde minister (artikel 216, eerste en tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek). De kandidaten worden in principe aan de minister voorgedragen door de representatieve organisaties van werkgevers, werknemers-arbeiders, werknemers-bedienden en zelfstandigen (artikelen 199, 201 en 216, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek). De raadsheren in sociale zaken worden benoemd voor een hernieuwbaar mandaat van vijf jaar (artikelen 202, tweede lid, en 216, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek).

B.6.2. De raadsheren in het arbeidshof worden van hun kant benoemd op gemotiveerde voordracht van de bevoegde benoemings- en aanwijzingscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie, na afweging van hun bekwaamheid en geschiktheid (artikel 259ter, § 4, eerste, tiende en twaalfde lid, van het Gerechtelijk Wetboek). Hun benoeming geldt voor het leven (artikel 152, eerste lid, van de Grondwet).

B.6.3. Ten aanzien van de tuchtregeling vermocht de wetgever ervan uit te gaan dat de raadsheren in sociale zaken en de raadsheren in het arbeidshof aan dezelfde tuchtregeling moesten worden onderworpen en dat dezelfde procedure zonder onderscheid moest worden toegepast op « diegenen die hun ambtsplichten verzuimen of door hun gedrag afbreuk doen aan de waardigheid van hun ambt » en op diegenen « die de taken van hun ambt verwaarlozen en zodoende afbreuk doen aan de goede werking van de justitie of aan het vertrouwen in die instelling » (artikelen 404, 410, § 1, 1°, 412, § 2, 1°, en 415, §§ 2 en 3, van het Gerechtelijk Wetboek).

B.7. Wat daarentegen het voorrecht van rechtsmacht betreft, vermocht de wetgever rekening ermee te houden dat de raadsheren in sociale zaken in hoofdorde een beroep uitoefenen dat losstaat van de rechtsbedeling. Hoewel artikel 300, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de raadsheren in sociale zaken aan dezelfde regels van onverenigbaarheid als de werkende rechters zijn onderworpen, voorziet het in belangrijke afwijkingen van die regel, vermits die laatste van toepassing is « met uitzondering van » met name « het drijven van een handel, het beheer of de leiding van of het toezicht op handelsvennootschappen en nijverheids- of handelsinrichtingen », « het aangaan en de uitvoering van een arbeidsovereenkomst » en « de uitoefening van het beroep van bedrijfsrevisor en van accountant en de bezigheden die hen daardoor geoorloofd zijn ».

B.8. Tussen de raadsheren in het arbeidshof en de raadsheren in sociale zaken bestaan dus zodanige verschillen die verantwoorden dat zij ten aanzien van het voorrecht van rechtsmacht verschillend worden behandeld.

B.9. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 479 van het Wetboek van strafvordering schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het de raadsheer in sociale zaken niet beoogt.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 11 maart 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^