gepubliceerd op 27 april 2009
Uittreksel uit arrest nr. 37/2009 van 4 maart 2009 Rolnummer 4517 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 64, 65, 68 en 96 van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)
Uittreksel uit arrest nr. 37/2009 van 4 maart 2009 Rolnummer 4517 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 64, 65, 68 en 96 van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, gesteld door de Strafuitvoeringsrechtbank te Antwerpen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 16 september 2008 in zake L.D., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 22 september 2008, heeft de Strafuitvoeringsrechtbank te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 64, 65, 68 en/of 96 van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat daarin niet wordt voorzien in een mogelijkheid tot verzet tegen een vonnis bij verstek gewezen door de strafuitvoeringsrechtbank, waardoor een toegekende strafuitvoeringsmodaliteit wordt herroepen, terwijl artikel 14, § 2, van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie wel verzet toelaat tegen een verstekvonnis van de correctionele rechtbank waarbij een uitstel van tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf werd herroepen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag betreft de artikelen 64, 65, 68 en 96 van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten (hierna : de wet van 17 mei 2006), die bepalen : «
Art. 64.Het openbaar ministerie kan, met het oog op de herroeping van de toegekende strafuitvoeringsmodaliteiten, de zaak bij de strafuitvoeringsrechter of, in voorkomend geval, bij de strafuitvoeringsrechtbank aanhangig maken in de volgende gevallen : 1° wanneer bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing wordt vastgesteld dat de veroordeelde tijdens de proeftermijn een wanbedrijf of een misdaad heeft gepleegd;2° wanneer de veroordeelde een ernstig gevaar vormt voor de fysieke of psychische integriteit van derden;3° wanneer de opgelegde bijzondere voorwaarden niet worden nageleefd;4° wanneer de veroordeelde geen gevolg geeft aan de oproepingen van de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank, van het openbaar ministerie of, in voorkomend geval, van de justitieassistent.5° wanneer de veroordeelde zijn adreswijziging niet doorgeeft aan het openbaar ministerie en, in voorkomend geval, de justitieassistent die met de begeleiding is belast.6° wanneer de veroordeelde het programma van de concrete invulling van de beperkte detentie of het elektronisch toezicht, zoals bepaald overeenkomstig artikel 42, tweede lid, niet naleeft.
Art. 65.In geval van herroeping wordt de veroordeelde onmiddellijk opnieuw opgesloten.
In geval van herroeping overeenkomstig artikel 64, 1°, wordt de herroeping geacht in te zijn gegaan op de dag waarop die misdaad of dat wanbedrijf is gepleegd ». «
Art. 68.§ 1. Het openbaar ministerie kan, met het oog op een herroeping, schorsing of herziening van de toegekende strafuitvoeringsmodaliteiteit, de zaak aanhangig maken bij de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank. De behandeling van de zaak vindt plaats op de eerste nuttige zitting van de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank. Deze zitting moet plaatsvinden uiterlijk vijftien dagen na de aanhangigmaking van de zaak door het openbaar ministerie bij de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank.
De veroordeelde wordt ten minste tien dagen voor de datum van de behandeling van het dossier per gerechtsbrief opgeroepen.
De zitting vindt plaats met gesloten deuren. § 2. Het dossier wordt ten minste vier dagen voor de datum waarop de zitting is vastgesteld voor inzage ter beschikking gesteld van de veroordeelde en zijn raadsman op de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank of op de griffie van de gevangenis ingeval de veroordeelde gedetineerd is.
De veroordeelde kan, op zijn verzoek, een afschrift van het dossier verkrijgen. § 3. De strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank hoort de veroordeelde en zijn raadsman alsook het openbaar ministerie.
Indien het de niet-naleving van de voorwaarden die in het belang van het slachtoffer zijn opgelegd betreft, wordt het slachtoffer hieromtrent gehoord.
Het slachtoffer kan zich laten vertegenwoordigen of bijstaan door een raadsman en kan zich laten bijstaan door de gemachtigde van een overheidsinstelling of een door de Koning hiertoe erkende vereniging.
De strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank kan beslissen eveneens andere personen te horen. § 4. Binnen zeven dagen nadat de zaak in beraad is genomen, beslist de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank over de herroeping, de schorsing of de herziening. § 5. Ingeval het een vonnis betreft tot herroeping van een beperkte detentie of een elektronisch toezicht, bepaalt de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank dat de periode die de veroordeelde in beperkte detentie was of onder elektronisch toezicht stond, wordt afgetrokken van het op het ogenblik van de toekenning nog resterende gedeelte van de vrijheidsstraffen.
Ingeval het een vonnis betreft tot herroeping van een voorwaardelijke invrijheidstelling, bepaalt de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank het gedeelte van de vrijheidsstraf dat de veroordeelde nog moet ondergaan rekening houdend met de periode van de proeftijd die goed is verlopen en met de inspanning die de veroordeelde heeft geleverd om de voorwaarden te respecteren die hem waren opgelegd. § 6. Het vonnis wordt binnen vierentwintig uur bij gerechtsbrief ter kennis gebracht van de veroordeelde en schriftelijk ter kennis gebracht van het openbaar ministerie en de directeur.
Het slachtoffer wordt binnen vierentwintig uur schriftelijk op de hoogte gebracht van de herroeping of de schorsing van de strafuitvoeringsmodaliteit of, in geval van herziening, van de in het belang van het slachtoffer gewijzigde voorwaarden. § 7. Het vonnis tot herroeping, schorsing of herziening wordt meegedeeld aan de volgende autoriteiten en instanties : - aan de korpschef van de lokale politie van de gemeente waar de veroordeelde zich zal vestigen; - aan de nationale gegevensbank zoals bedoeld in artikel 44/4 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt; - in voorkomend geval, aan de directeur van het justitiehuis van het gerechtelijk arrondissement waarin de veroordeelde zijn verblijfplaats heeft; - aan het Nationaal Centrum voor Elektronisch Toezicht, ingeval de beslissing betrekking heeft op een elektronisch toezicht ». «
Art. 96.Tegen de beslissingen van de strafuitvoeringsrechter en van de strafuitvoeringsrechtbank met betrekking tot de toekenning, de afwijzing of met betrekking tot de herroeping van de in Titel V bedoelde strafuitvoeringsmodaliteiten en tot de herziening van de bijzondere voorwaarden, evenals de overeenkomstig Titel XI genomen beslissingen, staat cassatieberoep open voor het openbaar ministerie en de veroordeelde ».
B.1.2. Artikel 14, § 2, van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie (hierna : de wet van 29 juni 1964) bepaalt : « Het probatieuitstel kan worden herroepen indien degene voor wie die maatregel is genomen, de opgelegde voorwaarden niet naleeft. In dat geval dagvaardt het openbaar ministerie, op verslag van de commissie dat strekt tot herroeping, de betrokkene, ten einde het uitstel te doen herroepen, voor de rechtbank van eerste aanleg van zijn verblijfplaats binnen dezelfde termijn, onder dezelfde voorwaarden en in dezelfde vormen als in correctionele zaken. Dit geldt zelfs bij herroeping van een uitstel dat door het Hof van assisen is uitgesproken. Herroept het vonnisgerecht het uitstel niet, dan kan het nieuwe voorwaarden verbinden aan het probatie-uitstel, gelast bij de eerste veroordeling.
Tegen deze beslissingen kan worden opgekomen met alle rechtsmiddelen waarin het Wetboek van strafvordering voorziet ».
B.2. De verwijzende rechter vraagt of de voormelde bepalingen van de wet van 17 mei 2006 bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat daarin niet wordt voorzien in een mogelijkheid tot verzet tegen een vonnis bij verstek gewezen door een strafuitvoeringsrechtbank, waarbij een toegekende strafuitvoeringsmodaliteit wordt herroepen, terwijl artikel 14, § 2, van de wet van 29 juni 1964 wel in de mogelijkheid van verzet voorziet tegen een verstekvonnis van de correctionele rechtbank waarbij een probatie-uitstel van tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf wordt herroepen.
B.3. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels, een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.
B.4.1. In de parlementaire voorbereiding wordt de ontstentenis van verzet in het geval van herroeping van een strafuitvoeringsmodaliteit als volgt verantwoord : « In het kader van de huidige procedure inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling kan de veroordeelde geen verstek laten gaan en kan hij zich ook niet door zijn advocaat laten vertegenwoordigen. Dit principe wordt in het huidig ontwerp overgenomen en dit ten aanzien van de toekenning van alle strafuitvoeringsmodaliteiten waarover de strafuitvoeringsrechter dient te beslissen. Zoals het Overlegplatform voorwaardelijke invrijheidstelling aangeeft, beschouwen zij het als zeer belangrijk dat de veroordeelde tijdens het beslissingsproces persoonlijk kan worden gehoord omdat het op die manier mogelijk is de veroordeelde te confronteren met de plichten en de voorwaarden die hij moet naleven. De persoonlijke aanwezigheid van de veroordeelde biedt ook de garantie dat de veroordeelde deze plichten en voorwaarden aldus met kennis van zaken kan aanvaarden. Alle beslissingen worden dus geacht op tegenspraak te zijn gewezen » (Parl. St., Senaat, 2004-2005, nr. 3-1128/1, p. 24). « Zoals reeds gezegd is de herroeping de zwaarst mogelijke interventie. In functie van de concrete omstandigheden die zich hebben voorgedaan dient geval per geval te worden geoordeeld in welke mate een schorsing of een herziening van de maatregel tegemoet kunnen komen aan het gestelde probleem. De herroeping is in deze het ultimum remedium.
De procedure tot herroeping, schorsing of herziening is een contradictoire procedure » (ibid., p. 28).
Tijdens de parlementaire behandeling in de Kamer van volksvertegenwoordigers stelde de minister van Justitie « dat in de huidige procedure inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling deze mogelijkheid ook niet voorzien is. Zoals in de memorie van toelichting op pagina 24 (Doc. Senaat 3 - 1128/1) wordt aangegeven, stelt het Overlegplatform voorwaardelijke invrijheidstelling dat het zeer belangrijk is dat de veroordeelde tijdens het beslissingsproces persoonlijk kan worden gehoord en persoonlijk kan worden geconfronteerd met de plichten en de voorwaarden aan dewelke hij kan worden onderworpen » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2170/010, p. 47).
B.4.2. De Hoge Raad voor de Justitie stelde in zijn advies van 23 februari 2005 : « Alhoewel de Hoge Raad voor de Justitie positief staat tegenover deze hervorming, vertonen beide wetsontwerpen een aantal onduidelijkheden die hem doen besluiten dat beide ontwerpen van wet in hun huidige vorm een onvoldoende basis bieden voor een probleemloze uitvoering. [...] - De logica om de strafuitvoeringsrechtbanken in te passen in het gerechtelijk systeem met toepassing van de basisbeginselen van het strafprocesrecht werd niet altijd tot het einde toe gevolgd.
In de huidige voorontwerpen is bijvoorbeeld geen verzetprocedure voorzien maar wel de mogelijkheid voor de strafuitvoeringsrechtbank om de straf, die de bodemrechter heeft uitgesproken, te wijzigen en zelfs teniet te doen wanneer het om kleine vrijheidsberovende straffen gaat waarvan het uitvoeringsluik minder dan één maand bedraagt of bij samenloop van misdrijven. Deze voorbeelden stellen de eerbiediging van bepaalde klassieke beginselen van ons rechtssysteem in vraag. [...] a. Het recht op hoger beroep tegen de beslissingen van de strafuitvoeringsrechter of -rechtbank Over deze vraag werd een belangrijk debat gevoerd.Ter ondersteuning van het voorzien van hoger beroep vindt men het inzicht terug van een volledige inpassing van de strafuitvoeringsrechtbank binnen de rechterlijke organisatie waarin over het algemeen het hoger beroep mogelijk is.
De Hoge Raad voor de Justitie heeft echter niet voor een procedure van hoger beroep gekozen omdat het hoger beroep geen absoluut rechtsbeginsel is; omdat men zich in een uitvoeringfase bevindt terwijl het recht op hoger beroep al uitgeoefend kon worden bij de vastlegging zelf van de straf. Bovendien zou de beroepsprocedure nutteloos de procedure verzwaren en de kost ervan verhogen. b. Het recht op verzet Alle beslissingen van de strafuitvoeringsrechtbank worden geacht op tegenspraak te zijn gewezen.Er is dus geen verzet mogelijk voor de gedetineerden.
In het kader van de schorsings-, of herroepingsprocedure van bepaalde strafuitvoeringsmodaliteiten levert dit problemen op omdat juist op die procedures beroep wordt gedaan indien de veroordeelde niet meer opdaagt tijdens de opvolging van de toegekende strafuitvoeringsmodaliteiten. Hier moet dus de mogelijkheid geboden worden om een beslissing bij verstek te nemen in tegenstelling tot wat in de memorie van toelichting wordt gesteld [...].
Het systeem zoals voorgesteld lijkt dus niet echt werkbaar » (Parl.
St., Senaat, 2004-2005, nr. 3-1127/3, pp. 2-3 en 6).
B.5.1. De artikelen 64, 65 en 68 van de wet van 17 mei 2006 geven niet aan welk beroep kan worden ingesteld tegen de beslissingen van de strafuitvoeringsrechter of van de strafuitvoeringsrechtbank. Enkel artikel 96 behandelt die kwestie. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die bepaling.
Uit het feit dat dit artikel 96 bepaalt dat tegen de beslissingen van de strafuitvoeringsrechter of van de strafuitvoeringsrechtbank met betrekking, inzonderheid, tot de herroeping van de strafuitvoeringsmodaliteiten « cassatieberoep open [staat] voor het openbaar ministerie en de veroordeelde », wordt afgeleid dat de wetgever die beslissingen niet vatbaar heeft gemaakt voor andere beroepen en dus heeft uitgesloten dat tegen een beslissing die in afwezigheid van de veroordeelde is gewezen verzet kan worden aangetekend.
B.5.2. Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever om te bepalen welke rechtsmiddelen mogelijk moeten zijn tegen de beslissingen van de strafuitvoeringsrechter en van de strafuitvoeringsrechtbank.
In het bij de in het geding zijnde bepaling ingevoerde systeem vormt het cassatieberoep het enige mogelijke rechtsmiddel tegen de beslissingen van de strafuitvoeringsrechter en van de strafuitvoeringsrechtbank.
B.6.1. Uit de in B.4.1 aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever het zeer belangrijk heeft geacht dat de veroordeelde tijdens het beslissingsproces persoonlijk kan worden gehoord en persoonlijk kan worden geconfronteerd met de plichten en de voorwaarden waaraan hij kan worden onderworpen.
B.6.2. Met het oog op de herroeping van de toegekende strafuitvoeringsmodaliteiten - zoals een voorwaardelijke invrijheidstelling -, kan het openbaar ministerie de zaak bij de strafuitvoeringsrechter of, in voorkomend geval, bij de strafuitvoeringsrechtbank aanhangig maken in het geval dat, onder meer, de veroordeelde geen gevolg geeft aan de oproepingen van de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank, van het openbaar ministerie of, in voorkomend geval, van de justitieassistent (artikel 64, 4°, van de wet van 17 mei 2006).
In het geval van herroeping - in de voormelde parlementaire voorbereiding als « de zwaarst mogelijke interventie » en « het ultimum remedium » beschouwd - wordt de veroordeelde onmiddellijk opnieuw opgesloten (artikel 65 van de wet van 17 mei 2006).
B.6.3. De herroepingsprocedure kan worden opgestart, wanneer de veroordeelde niet verschijnt tijdens de opvolging van de toegekende strafuitvoeringsmodaliteiten.
In dat geval kan tot herroeping worden beslist zonder dat de veroordeelde zich heeft kunnen verantwoorden.
De onmogelijkheid, voor de veroordeelde die niet is verschenen, om verzet aan te tekenen tegen een beslissing tot herroeping, krachtens welke, volgens artikel 65, eerste lid, van de wet, hij « onmiddellijk opnieuw [wordt] opgesloten », staat niet in verhouding tot de in B.6.1 in herinnering gebrachte bekommernis van de wetgever.
B.6.4. Weliswaar voorziet artikel 96 van de wet van 17 mei 2006 in de mogelijkheid voor de veroordeelde om tegen de beslissingen van de strafuitvoeringsrechter en van de strafuitvoeringsrechtbank met betrekking tot de herroeping van de in titel V bedoelde strafuitvoeringsmodaliteiten een cassatieberoep in te dienen, doch het toezicht van het Hof van Cassatie strekt zich niet uit tot een beoordeling van de feitelijke gegevens van de zaak, nu dat Hof niet in de beoordeling van de zaak treedt.
B.6.5. Uit wat voorafgaat volgt dat de onmogelijkheid om verzet aan te tekenen tegen een beslissing van de strafuitvoeringsrechter of van de strafuitvoeringsrechtbank waarbij een toegekende strafuitvoeringsmodaliteit wordt herroepen, een onevenredige beperking inhoudt van de rechten van de betrokken veroordeelde.
B.7. Artikel 96 van de wet van 17 mei 2006 is niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de veroordeelde die niet is verschenen, niet toestaat verzet aan te tekenen tegen de beslissing van de strafuitvoeringsrechter of van de strafuitvoeringsrechtbank, met betrekking tot de herroeping van een uitvoeringsmodaliteit van zijn straf.
De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
B.8. Nu die leemte zich bevindt in de aan het Hof voorgelegde tekst, komt het de verwijzende rechter toe een einde te maken aan de door het Hof vastgestelde ongrondwettigheid, vermits die vaststelling is uitgedrukt in voldoende precieze en volledige bewoordingen om toe te laten dat de in het geding zijnde bepaling wordt toegepast met inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet (zie EHRM, 29 november 1991, Vermeire t. België, § 25; GrwH, arrest nr. 111/2008, 31 juli 2008, B.10; Cass., 14 oktober 2008, P.08.1329.N).
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 96 van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het de veroordeelde die niet is verschenen, niet toestaat verzet aan te tekenen tegen de beslissing van de strafuitvoeringsrechter of van de strafuitvoeringsrechtbank, met betrekking tot de herroeping van een uitvoeringsmodaliteit van zijn straf.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 4 maart 2009.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Bossuyt.