Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 19 mei 2009

Uittreksel uit arrest nr. 53/2009 van 19 maart 2009 Rolnummers 4448 en 4449 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 2, 4 en 5 van de wet van 11 mei 2007 tot wijziging van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de beschermin Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009201449
pub.
19/05/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 53/2009 van 19 maart 2009 Rolnummers 4448 en 4449 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 2, 4 en 5 van de wet van 11 mei 2007 tot wijziging van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, ingesteld door de vzw « Belgische Beroepsfederatie van handelaars in Vogels, Gezelschapsdieren en Toebehoren » en door de bvba « Flodder » en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 2 april 2008 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 3 april 2008, heeft de vzw « Belgische Beroepsfederatie van handelaars in Vogels, Gezelschapsdieren en Toebehoren », met zetel te 9620 Zottegem, Meersstraat 100, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 2 en 4 van de wet van 11 mei 2007 tot wijziging van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 4 oktober 2007, tweede editie).b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 3 april 2008 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 4 april 2008, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 4 en 5 van dezelfde wet, door de bvba « Flodder », met zetel te 2020 Antwerpen, Sint-Bernardsesteenweg 350, Matthieu Clerckx, wonende te 2530 Boechout, Provinciesteenweg 556, Léonard Monami, wonende te 4630 Soumagne, avenue de la Libération, de bvba « Domaine de la Sapinière », met zetel te 1702 Groot-Bijgaarden, Roekhout 11, de bvba « Droopy », met zetel te 9200 Dendermonde, Zeelsebaan 83 K, Paul De Lange, wonende te 9240 Zele, Vlietstraat 61, Lieven Houssin, wonende te 8520 Kuurne, Rijksweg 77, de bvba « De Ark Dierenplaneet », met zetel te 2060 Antwerpen, Sint-Jansplein 32, en de cvba « Dierenhof Debrabandere », met zetel te 8752 Bavikhove, Kuurnsestraat 124. Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4448 en 4449 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1.1. De bestreden bepalingen wijzigen de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren.

B.1.2. Het bestreden artikel 2 van de wet van 11 mei 2007 vervangt de definities van hondenkwekerijen en kattenkwekerijen in punten 1 en 2 van artikel 3 van de wet van 14 augustus 1986 als volgt : « 1. Hondenkwekerij : instelling waarin teven voor de kweek worden gehouden en honden worden verhandeld uit eigen nesten of nesten van andere kwekerijen, die voldoen aan de bepalingen van de wet »; « 2. Kattenkwekerij : instelling waarin kattinnen voor de kweek worden gehouden en katten worden verhandeld uit eigen nesten of nesten van andere kwekerijen, die voldoen aan de bepalingen van de wet ».

B.1.3. Het bestreden artikel 4 van de wet van 11 mei 2007 vult artikel 12 van de wet van 14 augustus 1986, zoals vervangen bij de wet van 4 mei 1995, aan met drie leden, die luiden als volgt : « Om impulsaankopen tegen te gaan en de socialisatie van honden en katten te bevorderen, mogen in de winkelruimte of hun aanhorigheden van de handelszaken voor de verhandeling van dieren geen katten of honden gehouden of tentoongesteld worden. Deze handelszaken kunnen evenwel optreden als tussenpersoon bij het verhandelen van katten en honden.

De in het vorige lid bedoelde bepaling belet evenwel niet dat de eigenaar of de uitbater van een handelszaak voor dieren tevens een hondenkwekerij of een kattenkwekerij kan uitbaten, mits te voldoen aan de vereiste voorwaarden.

De Koning kan de nodige bijkomende maatregelen uitvaardigen ».

B.1.4. Het eveneens bestreden artikel 5 van de wet van 11 mei 2007 bepaalt : « Artikel 4 treedt in werking op 1 januari 2009, met uitzondering van het laatste lid, dat in werking treedt de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt ».

Ten aanzien van het eerste middel in de zaken nrs. 4448 en 4449 B.2.1. De verzoekende partijen in beide samengevoegde zaken voeren elk in een eerste middel aan dat artikel 4 van de wet van 11 mei 2007 in strijd is met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.2.2. In een eerste onderdeel van dat middel, dat enkel in de zaak nr. 4448 is aangevoerd, wordt aangeklaagd dat het in artikel 4 van de wet van 11 mei 2007 bepaalde verbod om honden en katten in handelszaken voor dieren te houden of tentoon te stellen een discriminatie meebrengt ten nadele van de handelaars in honden en katten ten opzichte van handelaars in andere dieren.

B.2.3. In het tweede onderdeel van dat middel, dat zowel in de zaak nr. 4449 als in de zaak nr. 4448 is aangevoerd, wordt aangeklaagd dat artikel 4 van de wet van 11 mei 2007, enerzijds, verbiedt honden en katten in de handelszaken voor dieren te houden of tentoon te stellen maar, anderzijds, bepaalt dat de eigenaar of de uitbater van een handelszaak voor dieren tevens een hondenkwekerij of een kattenkwekerij kan uitbaten.

Volgens de verzoekende partijen is het niet pertinent, noch evenredig, om het houden en tentoonstellen van honden en katten in handelszaken voor dieren te verbieden als toch rechtstreekse verkoop vanuit kwekerijen mogelijk is. De handelaars in honden en katten zouden derhalve worden gediscrimineerd ten opzichte van de kwekerijen.

B.2.4. Het bestreden artikel 4 van de wet van 11 mei 2007 is het resultaat van een amendement, aangenomen in de Kamer van volksvertegenwoordigers, op een in de Senaat ingediend wetsvoorstel dat initieel beoogde de verkoop op krediet van gezelschapsdieren te verbieden (Parl. St., Senaat, 2004-2005, nr. 3-1147/1).

Bij de amendementen die tot de bestreden bepalingen hebben geleid, is volgende verantwoording gegeven : « Deze amendementen willen tegemoetkomen aan de bedenkingen van de handelaars met betrekking tot het verbod op de verkoop van katten en honden in winkels. Bedoeling is uiteraard het dierenwelzijn te verbeteren en impulsaankopen te vermijden die enkel leiden tot frustratie bij de consument en tot meer gedumpte dieren, onder andere bij de asielen.

Dit amendement bepaalt dat katten en honden niet in de dierenzaak zelf of hun aanhorigheden (bijvoorbeeld de tuin, een stalling...) gehouden of tentoongesteld mogen worden, tenzij deze dierenzaak een erkenning heeft bekomen als fokkerij en dus voldoet aan alle normen en regelgeving met betrekking tot fokkerijen. De Koning kan alle nodige maatregelen nemen om dit mogelijk te maken en de sector hierin ondersteunen.

Door het plaatsen van puppy's in glazen kooien gedurende de cruciale socialisatieperiode worden immers bange en dus potentieel gevaarlijke honden gegenereerd.

Een studie in Groot-Brittannië (Serpell en Jagoe 1995) toonde aan dat gedragsproblemen bij honden uit winkels het grootste zijn.

Een enquête van de faculteit Diergeneeskunde van de universiteit van Gent uit 2004 toonde aan dat het hoogste percentage honden die ziek werden na aankoop en/of door een erfelijke aandoening bleken aangetast terug te vinden waren onder de dieren aangekocht bij een handelaar (Rudy De Meester e.a. Diergeneeskundig tijdschrift, 2004).

De fysieke aanwezigheid van honden en katten in winkels moet dus absoluut worden vermeden. Winkels mogen wel handel drijven in honden en katten maar geen honden en katten in de winkels zelf houden. We verbieden dus niet de verkoop we wijzigen dus enkel de modaliteiten.

Handelszaken mogen dus wel degelijk blijven bemiddelen bij de verkoop van honden en katten via foto's, aankondigingen, filmpjes, webcam...

Op die manier blijft individuele begeleiding bij de keuze van een hond of een kat perfect mogelijk. Een dergelijk systeem is ook van toepassing in Oostenrijk, Noorwegen en Zwitserland.

Door het houden van dieren uitdrukkelijk toe te vertrouwen aan fokkers kan de dierenhandel verder worden gesaneerd en geprofessionaliseerd.

Elk verkocht dier in de kwekerij moet beschikken over een identificatie en een registratie. In kwekerijen kunnen ook nesten van andere kwekerijen worden verhandeld, mits ze allebei voldoen aan de Belgische normen en erkend zijn door de Belgische overheid.

Opdat handelszaken zich zouden kunnen aanpassen aan deze nieuwe toestand vragen wij een overgangsperiode tot 1 januari 2009 » (Parl.

St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2771/008, pp. 3-4).

B.2.5. Het staat aan de overheid om de maatregelen te nemen die hij nodig acht om een vooropgesteld doel te bereiken. Het is niet aan het Hof om die doelstellingen en maatregelen te kritiseren, maar om te oordelen of door de wetgever genomen maatregelen in overeenstemming zijn met de referentienormen waarop het toeziet, te dezen het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie gewaarborgd bij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Die grondwetsbepalingen vereisen dat een verschil in behandeling van categorieën van personen berust op een objectief criterium en redelijk verantwoord is, rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.2.6. Zoals blijkt uit de parlementaire voorbereiding en uit de tekst van de bestreden bepaling, beoogt de wetgever impulsaankopen tegen te gaan en de socialisatie van honden en katten te bevorderen. De wetgever heeft in het raam van zijn opportuniteitsbeoordeling kunnen beslissen dat daartoe bijkomende maatregelen waren aangewezen.

Het Hof kan niet ingaan op het argument van de verzoekende partijen dat de bestaande regelgeving zou volstaan om het beoogde doel te bereiken, voor zover de genomen maatregelen niet leiden tot een verschil in behandeling dat niet in redelijkheid verantwoord is of een onevenredige beperking zou inhouden van een categorie van personen, wat verder zal worden beoordeeld.

B.2.7. Wat betreft de kritiek, aangevoerd in het eerste onderdeel van het middel, dat enkel de handelaars in honden en katten zijn beoogd, hoewel ook andere gezelschapsdieren het voorwerp van impulsaankopen kunnen zijn, dient in eerste instantie opgemerkt dat in vele gevallen de betrokken handelaars zowel honden en katten als andere dieren verkopen en dat de vergelijking in die mate niet pertinent is.

De wetgever, die zich in hoorzittingen met vertegenwoordigers van diverse actoren uit de sector uitvoerig heeft laten informeren, heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat vooral tegen de impulsaankopen van honden en katten diende te worden opgetreden (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2771/009, pp. 3-74). Dat de wetgever niet de impulsaankoop van andere dieren is tegengegaan, ontneemt de maatregel daarom nog niet zijn verantwoording.

Het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 4448 is niet gegrond.

B.2.8. Wat betreft de kritiek, aangevoerd in het tweede onderdeel van het middel, dat het verbod enkel de handelszaken voor dieren treft en niet de hondenkwekerijen en kattenkwekerijen, dient in eerste instantie te worden opgemerkt dat de bestreden bepaling niet het verhandelen van dieren verbiedt, maar enkel het houden en tentoonstellen van honden en katten in de winkelruimte of aanhorigheden van de handelszaken.

De wetgever kan bezwaarlijk het houden van honden en katten in kwekerijen verbieden en heeft integendeel uitdrukkelijk toegestaan dat de eigenaar of de uitbater van een handelszaak voor dieren tevens een hondenkwekerij of een kattenkwekerij kan uitbaten, mits hij voldoet aan de gestelde voorwaarden.

Het objectieve onderscheid dat op het gebied van het houden en tentoonstellen van honden en katten is gemaakt tussen uitbaters van handelszaken voor dieren en uitbaters van honden- en kattenkwekerijen, houdt in redelijkheid verband met de tweeledige doelstelling van de wetgever om zowel het socialiseringsproces van honden en katten te verbeteren als impulsaankopen tegen te gaan.

De wetgever heeft in redelijkheid kunnen aannemen dat de gewone handelszaken voor dieren meer toegankelijk zijn dan kwekerijen.

Tijdens de hoorzitting in de Kamer van volksvertegenwoordigers is onder meer gewezen op het belang van een voldoende lange socialiseringsperiode en op de wenselijkheid van een rechtstreekse overdracht aan de toekomstige eigenaar. Bij het rechtstreeks verhandelen van honden en katten in kwekerijen is de kans veel groter dat puppy's slechts na de nodige socialiseringsperiode worden meegegeven, en dat de kandidaat-koper zich heeft kunnen vergewissen van de toestand van het moederdier.

Het door de verzoekende partijen naar voren gebrachte gegeven dat handelszaken en kwekerijen aan dezelfde bij koninklijk besluit bepaalde erkenningvoorwaarden zijn onderworpen, brengt niet mee dat de wetgever verplicht zou zijn om beiden in alle opzichten gelijk te behandelen.

Voorts blijkt uit de parlementaire voorbereiding dat de wetgever rekening heeft gehouden met studies waaruit blijkt dat vooral bij dieren die zijn verkocht in handelszaken voor dieren, problemen rijzen. De wetgever vermocht derhalve in redelijkheid het houden en tentoonstellen van honden en katten in handelszaken uit te sluiten zonder dit te verbieden in de kwekerijen.

Weliswaar moet met de verzoekende partijen worden vastgesteld dat de wetgever niet heeft verboden dat honden en katten uit andere nesten dan die van de eigen kwekerij daar toch ook kunnen worden gehouden en verhandeld. Dat gegeven ontneemt de maatregel zelf echter niet zijn verantwoording.

Voor het overige blijkt niet dat de maatregel onevenredige gevolgen heeft, onder voorbehoud van het onderzoek van de andere middelen.

Zoals reeds opgemerkt verbiedt het bestreden artikel 4 van de wet van 11 mei 2007 niet het verhandelen als zodanig, maar enkel het houden en tentoonstellen van honden en katten in de winkelruimte en aanhorigheden van de handelszaak. De verkoop van alle accessoires en voeding voor gezelschapsdieren blijft bij uitstek zaak van de handelaars in die dieren en de bestreden wet bepaalt uitdrukkelijk dat die handelaars als tussenpersoon kunnen fungeren.

B.2.9. Het eerste middel in de zaken nrs. 4448 en 4449 kan in geen van zijn onderdelen worden aangenomen.

Ten aanzien van het tweede middel in de zaak nr. 4448 B.3.1. De verzoekende partij in de zaak nr. 4448 voert in een tweede middel aan dat artikel 2 van de wet van 11 mei 2007 in strijd is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 28 van het EG-Verdrag.

Het in B.1.2 geciteerde artikel 2 van de wet van 11 mei 2007 geeft een nieuwe omschrijving van hondenkwekerijen en kattenkwekerijen in artikel 3, punten 1 en 2, van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren.

Nu aan de nieuwe definities enkel wordt voldaan door kwekerijen « die voldoen aan de bepalingen van de wet », volgt daaruit volgens de verzoekende partij dat geen honden of katten mogen worden verhandeld die afkomstig zijn van kwekerijen van andere lidstaten, aangezien die mogelijkerwijze niet voldoen aan de voorwaarden zoals daarin is voorzien in de Belgische wet. Volgens de verzoekende partij vormt zulks een discriminerende inbreuk op het Europeesrechtelijk beginsel van het vrij verkeer van goederen.

B.3.2. De verzoekende partij in de zaak nr. 4448 zet niet uiteen welke twee categorieën van personen te dezen zouden worden gediscrimineerd, terwijl de definities van honden- en kattenkwekerijen als zodanig niet het vrij verkeer van goederen in de weg staan.

B.3.3. Het tweede middel in de zaak nr. 4448 is niet gegrond.

Ten aanzien van het derde middel in de zaak nr. 4448 B.4.1. In een derde middel voert de verzoekende partij in de zaak nr. 4448 aan dat artikel 4 van de wet van 11 mei 2007 in strijd is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet « in samenhang gelezen met de vrijheid van handel en nijverheid zoals o.a. voorzien in artikel 23 van de Grondwet ».

Volgens de verzoekende partij is het verbod op de verkoop van honden en katten in handelszaken, die het overgrote deel van de verkoop van gezelschapsdieren vormt en waarmee de werkgelegenheid van velen is gemoeid, kennelijk onevenredig met het nagestreefde doel, aangezien reeds voldoende wettelijke maatregelen zijn genomen om impulsaankopen tegen te gaan.

Zoals reeds is gesteld naar aanleiding van het eerste middel, berusten de verschillen in behandeling tussen de handelaars in honden en katten en handelaars in andere dieren en tussen de eerstgenoemden en de uitbaters van honden- en kattenkwekerijen op objectieve criteria die redelijkerwijze verband houden met het oogmerk van de wetgever om het socialiseringsproces van honden en katten te verbeteren en impulsaankopen tegen te gaan.

De maatregel houdt geen onevenredige beperking in van de vrijheid van handel : zoals ook al gesteld naar aanleiding van het eerste middel, verbiedt de bestreden bepaling niet het verhandelen van dieren, maar enkel het houden en tentoonstellen van honden en katten in de winkelruimte of aanhorigheden van de handelszaken. De verkoop van alle accessoires en voeding voor gezelschapsdieren blijft bij uitstek zaak van de handelaars in die dieren en de bestreden wet bepaalt uitdrukkelijk dat die handelaars als tussenpersoon kunnen fungeren.

Voorts blijkt uit de parlementaire voorbereiding dat de wetgever zich in hoorzittingen met vertegenwoordigers van diverse actoren uit de sector uitvoerig over de eventuele economische gevolgen heeft laten informeren (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2771/009, pp. 3-74).

Overigens zouden de door de wetgever nagestreefde doelstellingen niet kunnen worden bereikt zonder dat de genomen maatregel economische gevolgen heeft voor de betrokken handelaars.

B.4.2. Het derde middel in de zaak nr. 4448 is niet gegrond.

Ten aanzien van het tweede middel in zaak nr. 4449 B.5.1. De verzoekende partijen in zaak nr. 4449 vechten in hun tweede middel het artikel 5 van de wet van 11 mei 2007 aan, dat het bij artikel 4 bepaalde verbod laat ingaan op 1 januari 2009.

Die bepaling is volgens die verzoekende partijen in strijd met de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat geen rekening is gehouden « met de einddatum van de in het kader van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren afgeleverde erkenningen c.q. uitbatingsvergunningen, terwijl meerdere van deze vergunningen nog ver na 1 januari 2009 liepen en een overgangstermijn van anderhalf jaar hoe dan ook onredelijk kort is voor een maatregel die in feite een uitbatingsverbod voor een volledige sector behelst ».

B.5.2. Met het bestreden artikel 5 van de wet van 11 mei 2007 heeft de wetgever alle handelaars in honden en katten tot 1 januari 2009 de tijd willen geven om zich aan te passen aan het verbod om honden en katten te houden of tentoon te stellen in de winkelruimte of aanhorigheden van de handelszaken en heeft hij aldus de economische gevolgen willen verzachten van de nieuwe maatregel van artikel 4 van die wet.

B.5.3. Het staat aan de wetgever te beoordelen, onder de controle van het Hof, of situaties dermate verschillend zijn dat ze het voorwerp moeten uitmaken van onderscheiden maatregelen. Een uniforme regeling is niet in strijd met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie dan wanneer categorieën van personen die zich in wezenlijk verschillende situaties bevinden op identieke wijze worden behandeld zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

B.5.4. Onder de uitbaters van handelszaken voor dieren, die op grond van de reglementering in uitvoering van artikel 5 van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren een erkenning behoeven, is er niet een zodanig wezenlijk verschil dat dit de wetgever zou nopen tot een gedifferentieerde behandeling, wat de gegeven overgangsperiode betreft, voor die uitbaters al naargelang zij reeds lang of kort beschikken over een erkenning, erkenning die overigens geen betrekking heeft op het houden of tentoonstellen van honden en katten in de winkelruimte of aanhorigheden van de handelszaken, maar op de uitbating als zodanig van een handelszaak voor dieren.

B.5.5. Voor het overige blijkt niet dat de overgangsbepaling van artikel 5 van de wet van 11 mei 2007 in strijd zou kunnen zijn met artikel 16 of met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, nu het bestreden artikel geen onteigening in de zin van de voormelde grondwetsbepaling inhoudt, noch een inmenging in het eigendomsrecht waarvan de voormelde verdragsbepaling het ongestoord genot waarborgt.

B.5.6. Het tweede middel in de zaak nr. 4449 is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 19 maart 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^