Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 03 april 2009

Uittreksel uit arrest nr. 41/2009 van 11 maart 2009 Rolnummer 4350 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie, ingesteld door Magda Broeckx. Het Grondwettelijk H samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, L. Lavrysen, (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009201211
pub.
03/04/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 41/2009 van 11 maart 2009 Rolnummer 4350 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie, ingesteld door Magda Broeckx.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 26 november 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 27 november 2007, heeft Magda Broeckx, wonende te 3020 Herent, Hof Ter Neppenlaan 7, beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 mei 2007, tweede editie).

Op 19 december 2007 hebben de rechters-verslaggevers A. Alen en J.-P. Moerman, met toepassing van artikel 71, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, de voorzitter ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof, zitting houdende in beperkte kamer, voor te stellen een arrest te wijzen waarbij wordt vastgesteld dat het beroep klaarblijkelijk niet ontvankelijk is.

De verzoekende partij heeft een memorie met verantwoording ingediend.

Bij beschikking van 16 januari 2008 heeft het Hof, beperkte kamer, beslist de zaak overeenkomstig de gewone rechtspleging voort te zetten. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.1.1. Volgens de Ministerraad zou de verzoekende partij nalaten aan te tonen dat zij over het rechtens vereiste belang beschikt om de vernietiging van de bestreden wet te vorderen.

B.1.2. Wanneer een wetsbepaling een categorie van burgers bevoordeelt, kunnen diegenen die ten aanzien van die categorie van het voordeel van die bepaling verstoken blijven, daarin een belang vinden dat voldoende rechtstreeks is om de bepaling aan te vechten.

Te dezen beklaagt de verzoekende partij zich erover dat zij niet dezelfde bescherming zou kunnen genieten als de personen die worden gediscrimineerd op een van de gronden vermeld in de artikelen 3 en 4, 4°, van de bestreden wet. Zij heeft bijgevolg voldoende belang om de in het geding zijnde wet aan te vechten.

B.2.1. Volgens de Ministerraad zou het verzoekschrift niet ontvankelijk zijn, in zoverre de verzoekende partij zou hebben nagelaten aan te geven welke gronden volgens haar ten onrechte niet zijn opgenomen in de lijst van gronden vermeld in de artikelen 3 en 4, 4°, van de bestreden wet.

B.2.2. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.

B.2.3. De verzoekende partij voert aan dat de bestreden wet niet bestaanbaar zou zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre die wet enkel van toepassing zou zijn in geval van discriminatie op een van de in de artikelen 3 en 4, 4°, van de bestreden wet vermelde gronden. Bijgevolg is aan de in B.2.2 vermelde vereisten voldaan.

B.3. De excepties worden verworpen.

Ten aanzien van de omvang van het beroep B.4. De verzoekende partij vordert de vernietiging van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie. In zoverre het middel dat zij aanvoert enkel tegen de artikelen 3, 4, 4°, 7, 8, § 1, 9, 10, § 1, 11, 12 en 43 van die wet is gericht, beperkt het Hof het onderzoek van de grondwettigheid tot die bepalingen.

Ten gronde B.5. De bestreden bepalingen verbieden discriminatie op grond van « leeftijd, seksuele geaardheid, burgerlijke staat, geboorte, vermogen, geloof of levensbeschouwing, politieke overtuiging, taal, huidige of toekomstige gezondheidstoestand, een handicap, een fysieke of genetische eigenschap of sociale afkomst ».

B.6. Het Hof dient na te gaan of het verschil in behandeling tussen de volgende twee categorieën van personen die het voorwerp uitmaken van discriminatie, bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet : enerzijds, degenen die het voorwerp uitmaken van discriminatie op een van de gronden vermeld in de artikelen 3 en 4, 4°, van de bestreden wet, en, anderzijds, degenen die het voorwerp uitmaken van discriminatie op andere gronden dan die welke zijn vermeld in de voormelde bepalingen. Enkel de slachtoffers die worden gediscrimineerd op een van de gronden vermeld in de bestreden wet genieten de bescherming van die wet.

B.7. De keuze voor een « gesloten lijst » van discriminatiegronden werd in de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet als volgt verantwoord : « De wet van 25 februari 2003 (art. 2, § 1) had oorspronkelijk geopteerd voor een gesloten lijst, die taal en politieke overtuigingen uitsloot. Het Arbitragehof, dat op zijn beurt van oordeel was dat een dergelijke uitsluiting in strijd was met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, vernietigde de lijst. Het resultaat is een situatie waarbij, met uitzondering van wat overblijft van het oorspronkelijke strafrechtelijke luik, de wet van 25 februari 2003 op dit moment functioneert op basis van een totaal open lijst van verboden discriminatiegronden : bij gebrek aan een lijst breidt ze haar toepassingsgebied uit tot elke vorm van onderscheid in behandeling, ongeacht het gebruikte criterium.

Deze situatie is in verschillende opzichten onbevredigend.

Eerst en vooral omdat de wet geen uitdrukkelijke verwijzing meer bevat naar de verboden discriminatiegronden uit de Europese richtlijnen (ras, etnische afkomst, geloof of levensbeschouwing, geslacht, handicap, seksuele geaardheid). In de ingebrekestelling die ze tot België heeft gericht betreffende richtlijn 43/2000, was de Commissie van oordeel dat deze situatie de vereisten van transparantie en rechtszekerheid die door bovenvermelde richtlijnen worden opgelegd, miskende. Elke toekomstige wet ter zake zal dus op zijn minst een uitdrukkelijke verwijzing naar deze Europese criteria moeten bevatten.

Vervolgens kwam het voor dat een ' open voorbeeldlijst ' zou leiden tot een onaanvaardbare rechtsonzekerheid. Er kan weliswaar worden aangevoerd dat de internationale instrumenten voor de bescherming van de rechten van de Mens dit systeem van een open voorbeeldlijst aannemen (zie artikel 14 van de Europese Conventie voor de Rechten van de Mens en artikel 26 van het Internationaal Pact inzake Burgerlijke en Politieke Rechten). De doelstelling van deze instrumenten is echter verschillend. Ze werden in de eerste plaats opgesteld om de ' verticale ' relaties tussen privé-personen en de overheid te regelen.

De ' anti-discriminatiewet ' heeft daarentegen als doel ook van toepassing te zijn op de ' horizontale ' relaties tussen privé-personen. Op dit niveau dringt zich een hogere graad van rechtszekerheid op, want de gelijkheidsvereiste zal noodzakelijkerwijze tot gevolg hebben dat bepaalde concurrerende fundamentele rechten worden beperkt, naar het voorbeeld van de vrijheid van vereniging, de vrijheid van handel en industrie... De beperking die wordt doorgevoerd in deze rechten, moet weliswaar zowel voorspelbaar als mogelijk zijn in de toepassingen ervan. Een dergelijke vereiste van rechtszekerheid dringt zich daarentegen niet op in de verticale relaties, omdat de overheid geen ' concurrerende fundamentele rechten ' geniet (een publiekrechtelijke rechtspersoon geniet immers geen rechten die worden gewaarborgd door het recht van de Mensenrechten).

Het gesloten karakter van de lijst van verboden discriminatiecriteria is ook aanbevelenswaardig om alzo te vermijden dat de wet als grondslag zou kunnen dienen voor een eindeloos aantal rechtsvorderingen, zelfs om futiliteiten. Ook al zouden deze a posteriori ongegrond worden verklaard, het bestaan ervan zelf stelt een probleem : het gevaar af te dwalen naar een overdreven juridisering van de sociale relaties, en in het bijzonder van de arbeidsverhoudingen; het gevaar dat het instrument van de stakingsvordering zijn doeltreffendheid verliest wegens de gerechtelijke achterstand bij de voorzitters van de rechtbanken.

Tot slot kwam het voor dat een open voorbeeldlijst van discriminatiegronden de noodzakelijke coördinatie tussen het dispositief van de ' anti-discriminatiewet ' en de rest van de federale wetgeving nog delicater of zelfs volstrekt onmogelijk zou maken » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2722/001, pp. 14-16).

B.8. Zelfs wanneer het gaat om verhoudingen tussen privépersonen, zou de wetgever niet kunnen afwijken van het algemene discriminatieverbod dat uitdrukkelijk is gewaarborgd door de in B.6 vermelde grondwetsbepalingen. Het aannemen van een gesloten lijst zou dus in geen geval kunnen worden geïnterpreteerd in die zin dat discriminaties op gronden die niet in die lijst voorkomen, worden toegestaan.

B.9. Wanneer de wetgever, om zich te conformeren aan de verplichtingen van de richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 « tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep », in een specifieke procedure voorziet die afwijkt van de gewone regels van het gerechtelijk recht, door een stakingsvordering in te voeren, de bewijslast om te keren en instellingen en organisaties te machtigen om in rechte te treden onder voorwaarden die afwijken van de ontvankelijkheidsregels die door de rechtspraak zijn uitgewerkt op grond van de artikelen 17 en 18 van het Gerechtelijk Wetboek, vermag hij niettemin, meer bepaald om de in B.7 vermelde redenen, die afwijkende procedure voor te behouden voor de discriminaties die door de voormelde richtlijn worden beoogd, en daaraan discriminaties toe te voegen waarvoor hij dezelfde bescherming noodzakelijk acht. Het behoort immers tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever om de discriminaties op gronden die hij het meest verwerpelijk acht nadrukkelijk te bestrijden.

B.10. Aangezien de discriminatie een constitutief bestanddeel is van de misdrijven die worden bestraft door de artikelen 21 tot 23 van de bestreden wet, moest de wetgever overigens de in die bepalingen beoogde discriminatiegronden definiëren, op straffe van schending van het wettigheidsbeginsel in strafzaken, zoals het Hof heeft vastgesteld in B.21, tweede alinea, van zijn arrest nr. 157/2004 van 6 oktober 2004.

B.11. Het feit dat een discriminatiegrond niet in de lijst is opgenomen, heeft weliswaar tot gevolg dat de specifieke bescherming die de bestreden wet biedt niet van toepassing is, maar betekent niet dat de slachtoffers van een discriminatie op een dergelijke grond van elke rechtsbescherming zijn uitgesloten. Elke ongelijke behandeling in de verhoudingen tussen burgers waarvoor geen verantwoording kan worden gegeven, maakt immers een discriminatie uit en derhalve een foutief gedrag, dat tot een burgerrechtelijke sanctie, met name een schadevergoeding, aanleiding kan geven. Bovendien kan de rechter een discriminerend contractueel beding op grond van de artikelen 6, 1131 en 1133 van het Burgerlijk Wetboek nietig verklaren omdat het indruist tegen de openbare orde. Die sancties zijn weliswaar niet identiek aan de specifieke beschermingsmaatregelen waarin de bestreden wet voorziet, maar dat verschil in aard van de sancties is niet onevenredig en volstaat derhalve niet om tot een discriminatie te besluiten.

B.12. Het middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 11 maart 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^