Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 09 februari 2009

Uittreksel uit arrest nr. 187/2008 van 18 december 2008 Rolnummers 4408 en 4409 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 21, § 2, 2°, 43, 3°, en 44 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 27 maart 1991 inzake me Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009200293
pub.
09/02/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 187/2008 van 18 december 2008 Rolnummers 4408 en 4409 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 21, § 2, 2°, 43, 3°, en 44 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 27 maart 1991 inzake medisch verantwoorde sportbeoefening, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Dendermonde.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnissen van 30 november 2007 in zake respectievelijk het openbaar ministerie tegen Wim Coppens en het openbaar ministerie tegen Rik Van Isterdael, waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 8 januari 2008, heeft de Correctionele Rechtbank te Dendermonde de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schenden artikel 44 van het decreet van 27 maart 1991 inzake medische verantwoorde sportbeoefening, artikel 43, 3°, van het decreet van 27 maart 1991 inzake medische verantwoorde sportbeoefening en artikel 21, § 2, 2°, van het decreet van 27 maart 1991 inzake medische verantwoorde sportbeoefening (zoals bestaande en van toepassing zijnde na de wijziging bij artikel 14 van het decreet van 19 maart 2004), in hun onderlinge samenhang gelezen, de artikelen 12, alinea 2, en 14 van de gecoördineerde Grondwet, op zichzelf staand alsook in samenhang gelezen met artikel 7 E.V.R.M. en artikel 15 I.V.B.P.R., doordat enerzijds, het artikel 21, § 2, 2°juncto 43, 3°, van voornoemd decreet het in bezit hebben zonder gewettigde reden van substanties en middelen als bedoeld in artikel 2, 6°, strafbaar stelt ' onverminderd de bepalingen van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen ', terwijl anderzijds, daarentegen uit artikel 44 van voormeld decreet (in die zin geïnterpreteerd) zou voortvloeien dat wanneer de dopingpraktijk van het in bezit hebben tijdens of bij de voorbereiding van een sportmanifestatie van substanties en middelen als bedoeld in artikel 2, 6°, van het decreet bepaald in artikel 21, § 2, 2°, Dopingdecreet, gepleegd door een sportbeoefenaar ter gelegenheid van zijn voorbereiding op of zijn deelname aan een sportmanifestatie, eveneens kan gekwalificeerd worden als bezit van verboden substanties als bedoeld in de Drugwet, zij het voorwerp uitmaakt van de strafuitsluitende verschoningsgrond bepaald in artikel 44 Dopingdecreet en niet meer strafrechtelijk kan vervolgd worden wegens inbreuk op de vermelde wet, en dat er, wat de vermelde dopingpraktijk betreft, anders over oordelen artikel 44 Dopingdecreet iedere draagwijdte zou ontnemen, zodat deze strafbaarstelling in samenhang met de daarop ogenschijnlijk toepasbare verschoningsgrond, de bijzondere eisen ter zake van nauwkeurigheid, duidelijkheid en voorspelbaarheid waaraan de strafwetten moeten voldoen, miskennen ? »; 2. « Schendt artikel 44 van het decreet van 27 maart 1991 inzake medische verantwoorde sportbeoefening, zoals bestaande en van toepassing zijnde na de wijziging van artikel 21, § 2, 2°, van voormeld decreet (bij artikel 14 van het decreet van 19 maart 2004) en geïnterpreteerd in die zin dat door dat artikel een strafuitsluitende verschoningsgrond wordt gecreëerd die niet enkel geldt met betrekking tot feiten die alleen strafbaar zijn op grond van artikel 43 Dopingdecreet, maar dat deze ook geldt voor wat betreft louter het bezit van verboden substanties, strafbaar gesteld door de Drugwet, de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheden van de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten, in zoverre de toepassing ervan de residuaire bevoegdheid van de federale wetgever in het gedrang brengt ? ». Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4408 en 4409 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen B.1.1. De prejudiciële vragen betreffen de artikelen 21, § 2, 2°, 43, 3°, en 44 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 27 maart 1991 inzake medisch verantwoorde sportbeoefening (hierna : Dopingdecreet van 27 maart 1991), in de versie zoals gewijzigd bij decreet van 19 maart 2004 en vóór de opheffing en integrale vervanging bij decreet van 13 juli 2007.

B.1.2. Volgens artikel 43, 3°, van het Dopingdecreet van 27 maart 1991, in de versie zoals gewijzigd bij het decreet van 19 maart 2004, wordt wie zich schuldig maakt aan een dopingpraktijk zoals omschreven in artikel 2, 6°, a), b), c) of d), of aan een daarmee gelijkgestelde praktijk zoals omschreven in artikel 21, § 2, 1°, 2° of 3°, gestraft met een gevangenisstraf van zes maanden tot vijf jaar en met een geldboete van tweehonderd tot tweeduizend euro of met één van die straffen alleen. Onder een dopingpraktijk moet volgens artikel 2, 6°, van dat decreet worden verstaan : (a) het gebruik van substanties en middelen die, overeenkomstig artikel 22, door de Regering zijn verboden; (b) het gebruik van substanties of de aanwending van middelen om het prestatievermogen van de sportbeoefenaar kunstmatig op te voeren, wanneer hierdoor schade kan worden veroorzaakt aan zijn fysieke of psychische integriteit; (c) de manipulatie van de genetische eigenschappen van de sportbeoefenaar om zijn prestatievermogen kunstmatig op te voeren; (d) het gebruik van substanties of het aanwenden van middelen die ertoe strekken dopingpraktijken, zoals bedoeld onder (a), (b) en (c), te verdoezelen.

B.1.3. Volgens artikel 21, § 2, van dat decreet worden met dopingpraktijken gelijkgesteld : 1° het vergemakkelijken of mogelijk maken van de dopingpraktijk op welke wijze ook;2° het zonder gewettigde reden in bezit hebben van substanties en middelen als bedoeld in artikel 2, 6°, « onverminderd de bepalingen van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen »;3° het niet toestemmen in, het misleiden van, het zich verzetten tegen of het verhinderen van dopingcontroles als bedoeld in artikel 2, 7°. Vóór de wijziging ervan bij het decreet van 19 maart 2004 voorzag het Dopingdecreet van 27 maart 1991 in soortgelijke bepalingen. Bij artikel 14 van het decreet van 19 maart 2004 werd inzonderheid de hiervoor geciteerde zinsnede opgenomen in artikel 21, § 2, 2°. Met die toevoeging heeft de decreetgever in 2004 willen benadrukken dat het Dopingdecreet van 27 maart 1991 geen afbreuk doet aan de toepassing van de federale Drugwet (Parl. St., Vlaams Parlement, 2003-2004, nrs. 1854-6, pp. 10-11, 1854-3, pp. 10-12, en 1854-5, p. 2).

B.1.4. Artikel 44 van het Dopingdecreet van 27 maart 1991 bepaalt : « Wanneer de in artikel 43 strafbaar gestelde feiten gepleegd worden door sportbeoefenaars ter gelegenheid van hun voorbereiding op of hun deelname aan een sportmanifestatie geven ze alleen aanleiding tot disciplinaire maatregelen.

Ieder ander persoon die aan deze feiten deelneemt wordt gestraft alsof de bepaling in het vorige lid niet bestond ».

B.2. Het Hof wordt te dezen zowel ondervraagd over de overeenstemming van de artikelen 21, § 2, 2°, 43, 3°, en 44 van het Dopingdecreet van 27 maart 1991 met het wettigheidsbeginsel in strafzaken (identieke eerste prejudiciële vraag in de samengevoegde zaken nrs. 4408 en 4409) als over de overeenstemming van artikel 44 van dat decreet met de bevoegdheidverdelende regels (identieke tweede prejudiciële vraag in de samengevoegde zaken nrs. 4408 en 4409).

Het Hof onderzoekt eerst de inachtneming van de bevoegdheidverdelende regels (tweede prejudiciële vraag) en vervolgens de inachtneming van het wettigheidsbeginsel (eerste prejudiciële vraag) en gaat niet in op andere vragen waartoe de toepassing van het in het geding zijnde decreet en van de voormelde wet van 24 februari 1921 aanleiding zou kunnen geven.

Ten aanzien van de bevoegdheidverdelende regels B.3.1. Het Hof bepaalt de omvang van de prejudiciële vraag rekening houdend met het onderwerp van de voor de verwijzende rechter hangende geschillen en met de motivering van de verwijzingsbeslissingen.

B.3.2. Uit de feiten van de voor de verwijzende rechter hangende geschillen en uit de motivering van de verwijzingsbeslissingen blijkt dat de geschillen betrekking hebben op de strafrechtelijke vervolging van personen wegens het plegen van feiten die niet alleen zouden kunnen worden gekwalificeerd als een bij het Dopingdecreet van 27 maart 1991 verboden « dopingpraktijk of daarmee gelijkgestelde praktijk », maar ook als « bezit van verboden substanties », in de zin van de Drugwet.

Het Hof beperkt zijn onderzoek van de prejudiciële vraag tot de situatie waarin het in het geding zijnde artikel 44 van het Dopingdecreet van 27 maart 1991 voorziet in een strafuitsluitende verschoningsgrond voor feiten die kunnen worden gekwalificeerd als een « dopingpraktijk » in de zin van dat decreet en die eveneens kunnen worden gekwalificeerd als een « bezit van verboden substanties » in de zin van de Drugwet.

B.4. Uit de in het geding zijnde bepaling, in samenhang gelezen met artikel 43, 3°, van het Dopingdecreet van 27 maart 1991, volgt dat een sportbeoefenaar die zich ter gelegenheid van zijn voorbereiding op of zijn deelname aan een sportmanifestatie schuldig heeft gemaakt aan dopingpraktijken of daarmee gelijkgestelde praktijken, voor die feiten niet strafrechtelijk kan worden vervolgd, maar enkel disciplinair kan worden gestraft.

De in het geding zijnde bepaling bevat aldus een strafuitsluitende verschoningsgrond.

B.5. De federale Drugwet regelt in het belang van de openbare gezondheid, enerzijds, het vervoer, de invoer, de uitvoer, het bezit, de verkoop, het te koop stellen, het afleveren en het aanschaffen van giftstoffen, slaapmiddelen, verdovende stoffen, ontsmettingsmiddelen en antiseptica, en, anderzijds, de uitoefening van de geneeskunde met betrekking tot die stoffen.

De wet stelt het bezit van verboden substanties strafbaar.

B.6. Volgens de verwijzende rechter dient de in het geding zijnde bepaling te worden geïnterpreteerd in die zin dat ze een strafuitsluitende verschoningsgrond creëert die niet enkel geldt voor de door het Dopingdecreet van 27 maart 1991 strafbaar gestelde « dopingpraktijken of daarmee gelijkgestelde praktijken », maar ook voor het door de Drugwet strafbaar gestelde « bezit van verboden substanties », indien de gepleegde feiten onder de beide kwalificaties vallen.

B.7.1. Artikel 11 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen bepaalt sinds de wijziging ervan bij de bijzondere wet van 16 juli 1993 : « Binnen de grenzen van de bevoegdheden van de Gemeenschappen en de Gewesten kunnen de decreten de niet-naleving van hun bepalingen strafbaar stellen en de straffen wegens die niet-naleving bepalen; de bepalingen van Boek I van het Strafwetboek zijn hierop van toepassing, behoudens de uitzonderingen die voor bijzondere inbreuken door een decreet kunnen worden gesteld.

Het eensluidend advies van de Ministerraad is vereist voor iedere beraadslaging in de Gemeenschaps- of Gewestregering over een voorontwerp van decreet waarin een straf of een strafbaarstelling is opgenomen waarin Boek I van het Strafwetboek niet voorziet. [...] ».

B.7.2. De bij artikel 11 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 aan de decreetgever toegewezen bevoegdheid omvat niet alleen de bevoegdheid om de inbreuken op de door hem uitgevaardigde bepalingen strafbaar te stellen, maar ook de bevoegdheid om met betrekking tot die strafbaarstellingen strafuitsluitende verschoningsgronden te bepalen.

B.8. De decreetgever kan de niet-naleving van de door hem uitgevaardigde bepalingen evenwel slechts strafbaar stellen « binnen de grenzen van de bevoegdheden van de Gemeenschappen en de Gewesten ».

Dit brengt met zich mee dat hij slechts een strafuitsluitende verschoningsgrond kan invoeren, in zoverre die betrekking heeft op de door hem, in overeenstemming met artikel 11 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, ingevoerde strafbaarstellingen.

B.9. Naar luid van artikel 128, § 1, van de Grondwet regelen de Parlementen van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap, elk voor zich, bij decreet de persoonsgebonden aangelegenheden.

Volgens artikel 5, § 1, I, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen omvatten de in artikel 128, § 1, van de Grondwet bedoelde persoonsgebonden aangelegenheden onder meer, wat het gezondheidsbeleid betreft, « de gezondheidsopvoeding alsook de activiteiten en diensten op het vlak van de preventieve gezondheidszorg, met uitzondering van nationale maatregelen inzake profylaxies ».

Uit de parlementaire voorbereiding van dat artikel 5, § 1, I, 2°, blijkt dat inzake activiteiten en diensten op het vlak van de preventieve gezondheidszorg, de gemeenschappen onder meer bevoegd zijn voor « de medische sportcontrole, die verplicht wordt gesteld door de reglementering betreffende de uitoefening van bepaalde sporttakken (boksen, wielrennen), en de facultatieve controle » (Parl. St., Senaat, 1979-1980, nr. 434/2, pp. 124-125).

B.10. Voor zover zij er niet anders over hebben beschikt, hebben de Grondwetgever en de bijzondere wetgever aan de gemeenschappen en de gewesten de volledige bevoegdheid toegekend tot het uitvaardigen van de regels die eigen zijn aan de hun toegewezen aangelegenheden.

Behoudens andersluidende bepalingen heeft de bijzondere wetgever het gehele beleid inzake de door hem toegewezen aangelegenheden aan de gemeenschappen en gewesten overgedragen.

B.11. Uit het voorgaande volgt dat artikel 128, § 1, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 5, § 1, I, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, onder voorbehoud van de hierin vermelde uitzondering, het geheel van de gezondheidsopvoeding alsook van de activiteiten en diensten op het vlak van de preventieve gezondheidszorg aan de gemeenschappen heeft overgedragen.

B.12.1. De in het Dopingdecreet van 27 maart 1991 vervatte bepalingen betreffende de dopingpraktijken moeten worden beschouwd als regels betreffende de medisch verantwoorde sportbeoefening, die tot de preventieve gezondheidszorg behoren.

De decreetgever heeft door die bepalingen aan te nemen aldus een aspect van de preventieve gezondheidszorg geregeld dat specifiek is voor de medische bescherming van sportbeoefenaars.

B.12.2. Vermits de aangelegenheid van de medisch verantwoorde sportbeoefening binnen de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap valt, moet de Vlaamse decreetgever eveneens bevoegd worden geacht om de niet-naleving van de door hem op dat vlak uitgevaardigde regels strafbaar te stellen en ter zake te voorzien in strafuitsluitende verschoningsgronden.

B.13.1. De bevoegdheid van de gemeenschappen op het vlak van de preventieve gezondheidszorg houdt echter niet de bevoegdheid in om op een veralgemeende wijze reglementering aan te nemen betreffende de geneesmiddelen en de levensmiddelen.

Uit de parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 (Parl. St., Senaat, 1979-1980, nr. 434/1, p. 7; Senaat, 1979-1980, nr. 434/2, pp. 124-125; Kamer, 1979-1980, nr. 627-10, p. 52) volgt immers dat de bijzondere wetgever de levensmiddelen- en geneesmiddelenreglementering heeft uitgesloten van de aan de gemeenschappen overgedragen bevoegdheid betreffende de preventieve gezondheidszorg.Die aangelegenheden behoren bijgevolg tot de residuaire bevoegdheid van de federale Staat.

B.13.2. Doordat zij voorziet in een reglementering van het vervoer, de invoer, de uitvoer, het bezit, de verkoop, het te koop stellen, het afleveren en het aanschaffen van giftstoffen, slaapmiddelen, verdovende stoffen, ontsmettingsmiddelen en antiseptica, moet de federale Drugwet, in het kader van de bevoegdheidverdelende regels, worden beschouwd als een reglementering van geneesmiddelen en levensmiddelen, die behoort tot de bevoegdheid van de federale Staat.

Daaruit volgt ook dat het enkel toekomt aan de federale wetgever om de niet-naleving van die bepalingen strafbaar te stellen en, indien hij dit aangewezen acht, ter zake te voorzien in strafuitsluitende verschoningsgronden.

B.14. In zoverre de in het geding zijnde bepaling wordt geïnterpreteerd in die zin dat de erin geregelde strafuitsluitende verschoningsgrond niet enkel geldt voor feiten die alleen strafbaar zijn op grond van artikel 43 van het Dopingdecreet van 27 maart 1991, maar ook voor het louter bezit van verboden substanties, strafbaar gesteld door de federale Drugwet, is de in het geding zijnde bepaling strijdig met artikel 11 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

B.15. In die interpretatie van de in het geding zijnde bepaling, dient de prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.

B.16. Het Hof stelt echter vast dat zowel de Vlaamse Regering als de Ministerraad doen gelden dat de in het geding zijnde bepaling ook anders kan worden geïnterpreteerd. De Vlaamse Regering verzoekt het Hof in het dictum van zijn arrest de door haar gesuggereerde interpretatie te vermelden, die volgens haar aan de vaststelling van ongrondwettigheid weerstaat.

Rekening houdend met het feit dat die bepaling verwijst naar « de in artikel 43 [van het Dopingdecreet van 27 maart 1991] strafbaar gestelde feiten », kan ze ook worden geïnterpreteerd in die zin dat de erin bedoelde strafuitsluitende verschoningsgrond enkel geldt voor de in dat artikel 43 van het Dopingdecreet van 27 maart 1991 omschreven misdrijven, en niet voor misdrijven die in andere wettelijke normen zijn omschreven.

In die interpretatie komt de in het geding zijnde bepaling weliswaar niet volledig tegemoet aan het door de decreetgever nagestreefde doel inzake « depenalisering van de dopingbestrijding voor sportbeoefenaars » (Parl. St., Vlaams Parlement, 1990-1991, nr. 448/1, pp. 17 en volgende) maar is zij niet strijdig met de bevoegdheidverdelende regels.

B.17. In die interpretatie van de in het geding zijnde bepaling, dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van het wettigheidsbeginsel in strafzaken B.18. Het Hof wordt ook ondervraagd over de overeenstemming van de artikelen 21, § 2, 2°, 43, 3°, en 44 van het Dopingdecreet van 27 maart 1991 met de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, al dan niet gelezen in samenhang met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

B.19. De prejudiciële vraag stelt niet ter discussie of de in het geding zijnde bepalingen van het Dopingdecreet van 27 maart 1991 zelf de essentiële bepalingen voor de strafbaarstelling en vervolging bevatten en voldoende nauwkeurig zijn geformuleerd opdat eenieder kan uitmaken of zijn gedrag al dan niet strafbaar is en zo ja, wat de strafmaat is.

De vraag is of het wettigheidsbeginsel in strafzaken niet miskend wordt wanneer, enerzijds, het Dopingdecreet van 27 maart 1991 het bezit en gebruik van dopingproducten strafbaar stelt « onverminderd » de federale Drugwet van 24 februari 1921 (artikel 21, § 2, 2°, van dat Dopingdecreet in de versie gewijzigd bij decreet van 19 maart 2004) en wanneer, anderzijds, artikel 44 van dat decreet zo wordt geïnterpreteerd dat daaruit een strafuitsluitende verschoningsgrond voortvloeit, zowel ten aanzien van de strafbaarstelling in dat decreet als die in de Drugwet, wanneer de dopingpraktijk een sportbeoefenaar betreft die zich voorbereidt op of deelneemt aan een sportmanifestatie.

B.20. In antwoord op de tweede prejudiciële vraag is reeds gesteld dat artikel 44 van het Dopingdecreet van 27 maart 1991 in strijd is met artikel 11 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen in zoverre het zo wordt geïnterpreteerd dat de erin geregelde strafuitsluitende verschoningsgrond niet enkel geldt voor feiten die alleen strafbaar zijn op grond van artikel 43 van het Dopingdecreet van 27 maart 1991, maar ook voor het louter bezit van verboden substanties, strafbaar gesteld door de federale Drugwet.

Er is derhalve geen aanleiding om in te gaan op de eerste prejudiciële vraag, die uitgaat van die interpretatie.

B.21. De eerste prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 44 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 27 maart 1991 inzake medisch verantwoorde sportbeoefening, schendt de bevoegdheidverdelende regels, wanneer die bepaling in die zin wordt geïnterpreteerd dat de erin geregelde strafuitsluitende verschoningsgrond niet enkel geldt voor feiten die alleen strafbaar zijn op grond van artikel 43 van dat decreet, maar ook voor het bezit van verboden substanties, strafbaar gesteld bij de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen. - Artikel 44 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 27 maart 1991 inzake medisch verantwoorde sportbeoefening, schendt de bevoegdheidverdelende regels niet, wanneer die bepaling in die zin wordt geïnterpreteerd dat de erin geregelde strafuitsluitende verschoningsgrond enkel geldt voor de in artikel 43 van dat decreet omschreven misdrijven, en dus niet voor het bezit van verboden substanties, strafbaar gesteld bij de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen. - De eerste prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 18 december 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^