Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 04 februari 2009

Uittreksel uit arrest nr. 177/2008 van 3 december 2008 Rolnummer 4451 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 3 van de wet van 13 mei 1999 tot stimulering van langetermijnpachten, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel.

bron
grondwettelijk hof
numac
2009200292
pub.
04/02/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 177/2008 van 3 december 2008 Rolnummer 4451 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 3 van de wet van 13 mei 1999 tot stimulering van langetermijnpachten, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, L. Lavrysen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 4 april 2008 in zake Henri Germeau tegen Danny Degrauwe, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 9 april 2008, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 3 van de wet van 13 mei 1999 tot stimulering van langetermijnpachten, dat artikel 8, § 1, eerste lid, van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, afdeling 3, van het Burgerlijk Wetboek - afdeling met als titel ' regels betreffende de pacht in het bijzonder ', die de pachtwet wordt genoemd - aanvult, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wanneer het in die zin wordt geïnterpreteerd dat het niet van toepassing is op de echtgenoten van de bij die bepaling beoogde bloedverwanten tot de vierde graad, terwijl de echtgenoten van de andere bloedverwanten die zij beoogt wel het voordeel van dat artikel genieten ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De wet van 4 november 1969 tot wijziging van de pachtwetgeving en van de wetgeving betreffende het recht van voorkoop ten gunste van huurders van landeigendommen, die de « pachtwet » wordt genoemd, vormt afdeling 3 (« Regels betreffende de pacht in het bijzonder ») van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 8, § 1, van die wet stelt de verpachter in staat opzegging te geven aan de pachter vóór het einde van de pachtovereenkomst, om zelf het verpachte goed te exploiteren of de exploitatie ervan over te dragen aan bepaalde familieleden.

B.1.2. In zijn oorspronkelijke versie bepaalde artikel 8 van de pachtwet : « Gedurende elke van de opeenvolgende pachtperiodes, met uitsluiting van de eerste en de tweede, kan de verpachter, in afwijking van artikel 4, een einde maken aan de pacht om zelf het verpachte goed te exploiteren of de exploitatie ervan over te dragen aan zijn echtgenoot, aan zijn afstammelingen of aangenomen kinderen of aan die van zijn echtgenoot.

De bepalingen van artikel 7, 1°, tweede lid, zijn van toepassing ».

B.1.3. Bij de wet van 7 november 1988 tot wijziging van de wetgeving betreffende de pacht en de beperking van de pachtprijzen werd de tekst van dat artikel gewijzigd door, enerzijds, de echtgenoten van de afstammelingen en aangenomen kinderen met hen gelijk te stellen en, anderzijds, voor de verpachter de mogelijkheid af te schaffen om vroegtijdig een einde te maken aan de pachtovereenkomst gedurende de eerste twee pachtperiodes.

Uit de parlementaire voorbereiding van die wet blijkt dat de wetgever, met behoud van « een evenwicht [...] tussen enerzijds de belangen van de pachter met het oog op zijn bedrijfszekerheid en anderzijds die van de verpachter die in landeigendommen geïnvesteerd heeft » (Parl. St., Kamer, 1981-1982, nr. 171/40, pp. 7, 11, 47 en 133), de positie van de pachter heeft willen verstevigen ten aanzien van de eigenaar die de pacht wil opzeggen (ibid., p. 8).

B.1.4. Artikel 3 van de wet van 13 mei 1999 « tot stimulering van langetermijnpachten » (hierna : de wet van 13 mei 1999) wijzigt artikel 8, § 1, eerste lid, van die wet, door het aan te vullen met de woorden « of aan zijn bloedverwanten tot de vierde graad ».

Artikel 8, § 1, van de pachtwet bepaalt : « Gedurende elk van de opeenvolgende pachtperiodes, met uitsluiting van de eerste en de tweede, kan de verpachter, in afwijking van artikel 4, een einde maken aan de pacht om zelf het verpachte goed geheel te exploiteren of de exploitatie ervan geheel over te dragen aan zijn echtgenoot, aan zijn afstammelingen of aangenomen kinderen of aan die van zijn echtgenoot of aan de echtgenoten van de voormelde afstammelingen of aangenomen kinderen of aan zijn bloedverwanten tot de vierde graad.

De bepalingen van artikel 7, 1°, tweede lid, zijn van toepassing ».

B.2. De verwijzende rechter stelt het Hof een vraag over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 3 van de wet van 13 mei 1999 dat artikel 8 van de pachtwet aanvult, wanneer die bepaling in die zin wordt geïnterpreteerd dat zij niet van toepassing is op de echtgenoten van de bloedverwanten tot de vierde graad, terwijl de echtgenoten van de andere bloedverwanten die door artikel 8 van die wet worden beoogd, wel het voordeel van die bepaling genieten.

B.3. De in het geding zijnde bepaling maakt deel uit van een regeling, de pachtwetgeving, die in essentie ertoe strekt een billijk evenwicht tot stand te brengen tussen de belangen van de verpachters en de belangen van de pachters. Teneinde de bedrijfszekerheid van de pachter te waarborgen, is de mogelijkheid om de pachtovereenkomst eenzijdig op te zeggen aan strikte voorwaarden onderworpen.

B.4. De wet van 13 mei 1999 strekt ertoe - zoals het opschrift ervan aangeeft - « pachtcontracten van minimaal achttien jaar [te stimuleren] » om de exploitanten « meer bedrijfszekerheid » te bieden (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 2014/1, p. 1) : « Langetermijnpachten bieden de land- en tuinbouwers meer bedrijfszekerheid en vormen zo een prikkel om te investeren, onder meer in hun gebouwen en materieel en in het milieu. [...] Artikel 2 voorziet in een fiscale stimulans voor pachten van lange duur van gronden. Ook artikel 3 bevat een extra stimulans : een aanvullende opzegmogelijkheid ten gunste van bloedverwanten tot de vierde graad. In artikel 4 wordt de overgangsregeling vastgelegd. Deze wet is ook van toepassing op alle lopende pachtovereenkomsten » (ibid., zie ook Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 2014/2, p. 2).

B.5. Uit de voormelde parlementaire voorbereiding blijkt dat de in het geding zijnde bepaling, door de lijst van de personen aan wie de verpachter de exploitatie van het verpachte goed kan overdragen door een einde te maken aan de pachtovereenkomst, uit te breiden tot de « bloedverwanten tot de vierde graad », weliswaar tot gevolg heeft de positie van de verpachter te verstevigen, maar zij werd door de wetgever vooral opgevat als een « extra stimulans » om de verpachter ertoe te brengen langetermijnpachten te sluiten teneinde de pachters meer bedrijfszekerheid te bieden.

B.6.1. Ook al kan de in het geding zijnde bepaling dus tot gevolg hebben dat de mogelijkheden worden uitgebreid, voor de verpachter, om eenzijdig een einde te maken aan de pachtovereenkomst vóór het verstrijken ervan, en dus om af te wijken van de lange looptijd van die pachtovereenkomsten, dienen de gevolgen van de in het geding zijnde maatregel niettemin te worden geïnterpreteerd rekening houdend met het doel ervan.

B.6.2. Welnu, de wil om de pachters meer bedrijfszekerheid te bieden door stabiliteit te waarborgen voor hun investeringen op het goed dat het voorwerp uitmaakt van de pachtovereenkomst, vormt het doel van zowel de wet van 13 mei 1999 als, over het algemeen, de pachtwetgeving.

Gelet op dat doel dient de in het geding zijnde bepaling strikt te worden geïnterpreteerd, wat dus tot gevolg heeft dat de termen « of aan zijn bloedverwanten tot de vierde graad » niet in die zin kunnen worden geïnterpreteerd dat zij eveneens de echtgenoten van die bloedverwanten beogen.

Bovendien blijkt uit de verschillende versies van artikel 8 van de pachtwet dat, wanneer de wetgever in die aangelegenheid een band van aanverwantschap beoogde, naast de band van bloedverwantschap, hij dat uitdrukkelijk heeft gedaan.

B.7. Het hoofddoel van de pachtwetgeving, dat erin bestaat de stabiliteit en bijgevolg het voortbestaan van de landbouwbedrijven te bevorderen, kan verantwoorden dat in de wet zelf een duidelijke grens wordt getrokken wat de mogelijkheden betreft, voor de verpachter, om vroegtijdig een einde te maken aan de pachtovereenkomst teneinde de exploitatie van het verpachte goed over te dragen aan een familielid.

De wetgever kon redelijkerwijs oordelen dat de lijst van de personen ten gunste van wie de verpachter een einde kon maken aan de pachtovereenkomst, niet moest worden uitgebreid met de echtgenoten van de bloedverwanten tot de vierde graad, van wie kan worden verondersteld dat zij minder aan de verpachter zijn gehecht dan de in de opsomming van artikel 8, § 1, bedoelde personen, en dat de verre band van aanverwantschap van die personen met de verpachter dus niet verantwoordde dat een einde zou worden gemaakt aan de exploitatie door de pachter.

De bekommernis om een evenwicht tot stand te brengen tussen de belangen van de verpachter en die van de pachter kan verantwoorden dat de lijst van de personen ten gunste van wie de verpachter vroegtijdig een einde kan maken aan de pachtovereenkomst, wordt beperkt tot diens naaste familieleden.

B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 3 van de wet van 13 mei 1999 tot stimulering van langetermijnpachten schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 3 december 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^