gepubliceerd op 20 februari 2009
Uittreksel uit arrest nr. 174/2008 van 3 december 2008 Rolnummer 4411 In zake : de prejudiciële vraag over de wetgeving inzake de pachtprijsbeperkingen Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 174/2008 van 3 december 2008 Rolnummer 4411 In zake : de prejudiciële vraag over de wetgeving inzake de pachtprijsbeperkingen (wet van 4 november 1969 tot beperking van de pachtprijzen en koninklijk besluit van 11 september 1989 betreffende de pachtprijzencommissies), gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, L. Lavrysen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 24 december 2007 in zake Peter Bartels en Rita Vermeulen tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 8 januari 2008, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt de wetgeving inzake de pachtprijsbeperkingen - bepaald in de gewijzigde wet van 4 november 1969 en het koninklijk besluit van 11 september 1989 - toegepast op artikel 7, § 1, 2°, b), van het WIB 1992 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en maakt zij een schending uit van het beginsel van gelijkheid, doordat krachtens voornoemde wetgeving de pachtprijscommissies gemachtigd worden coëfficiënten te bepalen inzake gebouwen gebruikt voor land- en tuinbouwdoeleinden ter berekening van de maximale pachtprijs, waardoor een onverantwoord verschil voortvloeit tussen de belastingplichtigen naargelang de streek en/of provincie waarin het verpachte onroerend goed is gelegen ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van het onderwerp van de prejudiciële vraag B.1.1. Het verwijzende rechtscollege vraagt of « de wetgeving inzake de pachtprijsbeperkingen - bepaald in de gewijzigde wet van 4 november 1969 en het koninklijk besluit van 11 september 1989 - toegepast op artikel 7, § 1, 2°, b), van het WIB 1992 » bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.1.2. Zoals de Vlaamse Regering aanvoert, kan het Hof, dat bevoegd is voor de toetsing van normen met kracht van wet, geen uitspraak doen over het koninklijk besluit van 11 september 1989 betreffende de pachtprijzencommissies, dat in de prejudiciële vraag wordt vermeld.
B.1.3. Voor het overige blijkt uit het verwijzingsvonnis en uit de stukken van het dossier dat de prejudiciële vraag betrekking heeft op de artikelen 2 en 3 van de wet van 4 november 1969 tot beperking van de pachtprijzen.
B.1.4. De verwijzing in de prejudiciële vraag naar artikel 7, § 1, 2°, b), van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : WIB 1992) dient aldus te worden begrepen dat het Hof wordt uitgenodigd bij zijn toetsing van de in het geding zijnde bepalingen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, rekening te houden met het feit dat, wanneer de verhuurder van in pacht gegeven onroerende goederen de overeenkomstig de in het geding zijnde bepalingen vastgestelde maximumpachtprijs in acht neemt, hij enkel het kadastraal inkomen dient aan te geven, terwijl hij anders het totale bedrag van de huurprijs en van de huurvoordelen moet aangeven (artikel 7, § 1, 2°, c), van het WIB 1992). Ten aanzien van de herformulering van de prejudiciële vraag B.2.1. Volgens de Ministerraad valt uit de prejudiciële vraag niet af te leiden welk het betwiste verschil in behandeling is en dient de vraag in voorkomend geval te worden geherformuleerd.
B.2.2. Uit de prejudiciële vraag blijkt genoegzaam dat het verwijzende rechtscollege het Hof ondervraagt over het verschil in behandeling dat voortvloeit uit het feit dat, overeenkomstig de artikelen 2 en 3 van de wet van 4 november 1969 tot beperking van de pachtprijzen, de maximumcoëfficiënten aan de hand waarvan de maximaal toegelaten pachtprijs wordt bepaald voor gebouwen die worden gebruikt voor land- en tuinbouwdoeleinden, verschillen van provincie tot provincie of van landbouwstreek tot landbouwstreek.
Ten gronde B.3.1. Artikel 2 van de wet van 4 november 1969 tot beperking van de pachtprijzen, zoals gewijzigd bij artikel 37 van de wet van 7 november 1988 « tot wijziging van de wetgeving betreffende de pacht en de beperking van de pachtprijzen », bepaalt : « § 1. Voor de in pacht gegeven gronden stemmen de maximaal toegelaten pachtprijzen overeen met hun kadastraal inkomen, waarop een coëfficiënt wordt toegepast.
Binnen een jaar na de inwerkingtreding van deze wet stellen de provinciale commissies die coëfficiënt vast voor elke landbouwstreek van hun provincie. § 2. De aldus vastgestelde maximumcoëfficiënten gelden voor de pachtprijzen die vervallen in de loop van een termijn van drie jaar, welke een aanvang neemt op de datum van de in § 4 bedoelde bekendmaking.
Vóór het verstrijken van die termijn van drie jaar en vóór het verstrijken van elke daaropvolgende termijn van drie jaar moeten de provinciale commissies de maximumcoëfficiënten bepalen van toepassing op het kadastraal inkomen van de gronden voor de pachtprijzen die vervallen in de loop van de daaropvolgende driejarige termijn.
De wet van 26 juli 1952 tot beperking van de pachtprijzen zoals gewijzigd bij de wet van 20 januari 1961 blijft toepasselijk op de pachtprijzen die vervallen vóór de in het eerste lid van deze paragraaf bedoelde datum. § 3. De commissies stellen de maximumcoëfficiënten, bedoeld in § 1, vast voor elke termijn van drie jaar op basis van de verhouding tussen, enerzijds, de gemiddelde rendabiliteit van de bedrijven in elk van de landbouwstreken tijdens de driejaarlijkse periode die voorafgaat aan het laatste jaar van elke termijn en, anderzijds, de gemiddelde rendabiliteit van deze bedrijven tijdens dezelfde periode van de vorige termijn. Deze rendabiliteit wordt bepaald met inachtneming van artikel 17, van afdeling III van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, van het Burgerlijk Wetboek. § 4. De beslissingen van de provinciale commissies worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt op de door de Koning bepaalde wijze ».
B.3.2. Artikel 3 van de wet van 4 november 1969 tot beperking van de pachtprijzen, zoals gewijzigd bij artikel 48, § 2, van de wet van 19 juli 1979 « houdende wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen en van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, op het stuk van onroerende fiscaliteit », bij het enig artikel van de wet van 10 maart 1983 « tot wijziging van de wet tot beperking van de pachtprijzen » en bij artikel 38 van de wet van 7 november 1988 « tot wijziging van de wetgeving betreffende de pacht en de beperking van de pachtprijzen », bepaalt : « Voor de in pacht gegeven gebouwen stemt de maximumpachtprijs overeen met hun kadastraal inkomen waarop een coëfficiënt wordt toegepast volgens de procedure en op dezelfde wijze als in artikel 2.
Verhogingen van het kadastraal inkomen wegens door de pachter op het gepachte goed opgerichte gebouwen of uitgevoerde werken, oefenen geen invloed uit op de pachtprijs ».
B.4.1. In de op 8 april 1965 door de Senaat aangenomen tekst was voorzien in de opheffing van de wet van 26 juli 1952 tot beperking van de pachtprijzen (artikel II, B, eerste streepje, van de op 8 april 1965 door de Senaat aangenomen tekst, Parl. St., Senaat, 1964-1965, nr. 295, p. 73). De pachtprijs zou schriftelijk worden bedongen en, bij het verstrijken van elke driejarige periode, op vraag van de verpachter of de pachter door de vrederechter worden herzien « op basis van de rentabiliteit van het pachtgoed tijdens de afgelopen driejarige periode » (artikel 17.1 van afdeling 3 van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd bij artikel I van de op 8 april 1965 door de Senaat aangenomen tekst, Parl. St., Senaat, 1964-1965, nr. 295, p. 59).
De afschaffing van het systeem van de pachtprijsbeperkingen werd verantwoord op grond van de overweging, enerzijds, dat de wet van 26 juli 1952 in de praktijk niet werd toegepast en, anderzijds, dat « een normalisatie » van de pachtprijzen diende te worden bewerkstelligd (Parl. St., Senaat, 1964-1965, nr. 295, p. 27).
B.4.2. In de Kamer rees evenwel verzet tegen de opheffing van de wet van 26 juli 1952. Gevreesd werd dat de pachtprijzen volledig zouden worden vrijgelaten (Parl. St., Kamer, 1965-1966, nr. 95/6, p. 36).
Daarop werd voorgesteld de wet van 26 juli 1952 te behouden, maar ze aan te passen (ibid. ).
Het door de Kamer aangenomen artikel 1 van de wet tot beperking van de pachtprijzen luidde als volgt : « De pachtprijs van verpachte gronden mag niet meer bedragen dan driemaal de pachtprijs van 1939.
Indien het verpachte goed bedrijfs- of woongebouwen omvat, mag de pachtprijs gebracht worden op driemaal de pachtprijs van 1939 voor de verpachte gronden en mag deze verhoogd worden met het kadastraal inkomen van de bedrijfs- en woongebouwen » (Parl. St., Kamer, 1965-1966, nr. 95/6, p. 58).
B.4.3. De door de Kamer aangenomen prijsreglementering werd in de Senaat « te scherp en blind » bevonden (Parl. St., Senaat, 1968-1969, nr. 422, p. 15). Daarop heeft de minister van Landbouw een tekst neergelegd waarin de pachtprijzen worden verbonden aan de kadastrale inkomsten, verhoogd met een coëfficiënt (Parl. St., Senaat, 1968-1969, nr. 422, pp. 2 en 17-18). Die tekst werd als volgt verantwoord : « De Minister acht deze referentie nauwkeuriger dan de verwijzing naar de pachtprijzen betaald in 1939. Niet alleen is de documentatie over 1939 niet meer na te gaan, doch inmiddels zijn belangrijke veranderingen in de Belgische landbouw ingetreden.
De kadastrale schattingen zijn van recentere datum (1955 - later in toepassing gebracht), houden meer rekening met de variatie van streken en gronden en laten een nauwkeurige verificatie en herziening toe » (Parl. St., Senaat, 1968-1969, nr. 422, p. 15).
In antwoord op de kritiek die werd geformuleerd tegen het gebruik van het kadastraal inkomen als referentiepunt voor het bepalen van de maximale pachtprijzen, verklaarde de minister onder meer het volgende : « De regeling is soepel. Elke partij kan de kadastrale aanpassing vragen. De landbouwcommissies kunnen per streek de coëfficiënten aanpassen (niet overtreffen) zo er onevenwichten zouden blijken » (Parl. St., Senaat, 1968-1969, nr. 422, p. 16).
B.5.1. Voor de in pacht gegeven gronden bepaalt artikel 2, § 1, eerste lid, van de wet van 4 november 1969 tot beperking van de pachtprijzen dat de maximaal toegelaten pachtprijzen overeenstemmen met hun kadastraal inkomen, waarop een door de provinciale commissies te bepalen coëfficiënt wordt toegepast.
B.5.2. Voor de in pacht gegeven gebouwen bepaalde artikel 3, eerste lid, van dezelfde wet dat de maximumpachtprijs overeenstemde met « hun kadastraal inkomen vermeerderd met 1/3, onverschillig of de huur van de gebouwen afzonderlijk wordt vastgesteld dan wel begrepen is in de pachtprijs van het bedrijf ». Indien de met toepassing van voormelde bepaling vastgestelde pachtprijs « het peil van de gemiddelde in de streek werkelijk in 1967 betaalde pachtprijzen zou overschrijden », kon de rechter de pachtprijs tot dat peil terugbrengen (artikel 3, tweede lid, van de wet van 4 november 1969). Artikel 48, § 2, a), van de wet van 19 juli 1979 « houdende wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen en van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, op het stuk van onroerende fiscaliteit », heeft de aldus bepaalde maximumpachtprijs voor gebouwen gebracht op het kadastraal inkomen, vermeerderd met 2/3.
B.6.1. Artikel 38 van de wet van 7 november 1988 « tot wijziging van de wetgeving betreffende de pacht en de beperking van de pachtprijzen » heeft de regeling voor de in de pacht gegeven gebouwen afgestemd op die voor de in pacht gegeven gronden, door in artikel 3, eerste lid, van de wet van 4 november 1969 te bepalen dat voor de in pacht gegeven gebouwen de maximumpachtprijs overeenstemt met hun kadastraal inkomen « waarop een coëfficiënt wordt toegepast volgens de procedure en op dezelfde wijze als in artikel 2 ». Luidens de parlementaire voorbereiding van die bepaling « gaat [het] hierbij om een specifiek coëfficiënt voor gebouwen, doch vastgelegd zoals voor gronden » (Parl.
St., Senaat, 1986-1987, nr. 586/2, p. 95).
B.6.2. Artikel 38 van de wet van 7 november 1988 past in het kader van een reeks bepalingen die beogen « de rendabiliteit van de verpachte landbouwgoederen meer aantrekkelijk te maken » (Parl. St., Senaat, 1986-1987, nr. 586/2, p. 94) en die « een soepeler systeem van aanpassing van de pachtprijzen » nastreven « zodat regelmatiger pachtprijsevoluties mogelijk zijn » (Parl. St., Senaat, 1986-1987, nr. 586/2, p. 95).
Met betrekking tot wat artikel 38 van de wet van 7 november 1988 is geworden, vermeldt de parlementaire voorbereiding het volgende : « Wanneer een lid opmerkt dat de pachtprijs van de gebouwen krachtens de voorgestelde tekst eveneens zal evolueren naar gelang van de landbouwstreken, antwoordt de vertegenwoordiger van de Staatssecretaris dat zulks zich zal voordoen doch dat dit niet noodzakelijk hoeft te geschieden. Men kan immers, zoals voor de gronden, verschillende coëfficiënten bekomen voor de gebouwen vermits ook deze een invloed hebben op de rendabiliteit » (Parl. St., Senaat, 1986-1987, nr. 586/2, p. 99).
Over het verband tussen gebouwen en rentabiliteit werd tevens verklaard dat de rentabiliteit « vooral een rol speelt voor de stallingen waarin vee is ondergebracht » (Parl. St., Senaat, 1986-1987, nr. 586/2, p. 99).
In antwoord op de vraag of er een verschillende coëfficiënt kan zijn binnen elke landbouwstreek voor de gronden en de gebouwen, verklaarde de vertegenwoordiger van de staatssecretaris voor Landbouw dat « er slechts één enkele coëfficiënt wordt vastgesteld per landbouwstreek voor gronden en één voor gebouwen » (Parl. St., Senaat, 1986-1987, nr. 586/2, p. 99).
B.7.1. Uit wat voorafgaat blijkt dat de wetgever, enerzijds, een systeem van pachtprijsbeperkingen wenste te behouden en, anderzijds, bij het bepalen van de maximumpachtprijzen rekening wenste te houden met de rentabiliteit van de landbouwbedrijven.
B.7.2. Luidens artikel 2, § 3, van de wet van 4 november 1969 tot beperking van de pachtprijzen, zoals vervangen bij artikel 37 van de wet van 7 november 1988, stellen de provinciale commissies de coëfficiënten aan de hand waarvan de maximumpachtprijs wordt bepaald vast « op basis van de verhouding tussen, enerzijds, de gemiddelde rendabiliteit van de bedrijven in elk van de landbouwstreken tijdens de driejaarlijkse periode die voorafgaat aan het laatste jaar van elke termijn en, anderzijds, de gemiddelde rendabiliteit van deze bedrijven tijdens dezelfde periode van de vorige termijn ». De rentabiliteit wordt bepaald « met inachtneming van artikel 17, van afdeling III van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, van het Burgerlijk Wetboek ».
Artikel 17.2 van afdeling 3 van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, van het Burgerlijk Wetboek, waarnaar die bepaling verwijst, bepaalt : « Onder rentabiliteit wordt verstaan het rendement dat een normale exploitatie van het goed had kunnen opleveren aan de pachter, met inachtneming van de hoedanigheid van de grond, de marktprijzen van de produkten en de aan de exploitatie verbonden lasten ».
In de parlementaire voorbereiding werd hieraan toegevoegd dat de volgende elementen de rentabiliteit op een landbouwbedrijf beïnvloeden : « de rentabiliteit van de grond, de marktprijzen van de produkten, de invloed van de weersomstandigheden op het volume en de hoedanigheid van de oogsten en de lasten aan de exploitatie verbonden » (Parl. St., Senaat, 1964-1965, nr. 295, p. 28).
Met betrekking tot voormelde opsomming werd evenwel opgemerkt dat « de gegeven elementen [...] wellicht niet alle [zijn] opgesomd » en dat « zij [...] exemplatief [werden] weergegeven » (ibid.).
B.8. Vermits de wetgever beoogde bij het bepalen van de maximumpachtprijzen rekening te houden met de rentabiliteit van het pachtgoed en gelet op de in B.7.2 vermelde elementen die die rentabiliteit beïnvloeden, is het niet kennelijk onredelijk dat de pachtcommissies voor elke landbouwstreek van hun provincie de maximumcoëfficiënt vaststellen aan de hand waarvan de maximumpachtprijs wordt bepaald. Aldus kan immers op voldoende wijze rekening worden gehouden met elementen die van streek tot streek verschillen en die de rentabiliteit van een landbouwgoed beïnvloeden.
B.9.1. De appelanten voor het verwijzende rechtscollege voeren aan dat het voorgaande niet opgaat wanneer het verpachte goed een gebouw betreft, vermits de rentabiliteit van een gebouw identiek zou zijn, ongeacht de provincie waarin het gelegen is.
B.9.2. De in artikel 17.2 van afdeling 3 van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, van het Burgerlijk Wetboek vermelde elementen waarmee rekening dient te worden gehouden bij het bepalen van de rentabiliteit van een landbouwbedrijf, sluiten evenwel niet uit dat de rentabiliteit van een in pacht gegeven gebouw streekgebonden kan zijn.
Allereerst kan de verpachting van landgebouwen gebeuren in het raam van een grondgebonden landbouwbedrijf.
Bovendien, hangt, luidens het voormelde artikel 17.2, de rentabiliteit van een goed niet alleen af van « de hoedanigheid van de grond », maar tevens van andere elementen, zoals « marktprijzen van de producten en de aan de exploitatie verbonden lasten ». Overigens blijkt uit de tekst van die bepaling en uit de in B.7.2 vermelde parlementaire voorbereiding dat die opsomming exemplatief is.
Ten slotte kan de rentabiliteit van de teelten die in gebouwen plaatsvinden, zoals bijvoorbeeld bepaalde serreteelten, verschillen naar gelang van het geteelde product. Vermits bedrijven die een teelt met hoge rentabiliteit produceren vaak zijn geconcentreerd in bepaalde landbouwstreken, vloeit hieruit voort dat de rentabiliteit van de landbouwbedrijven kan verschillen van streek tot streek, naar gelang van de in de gebouwen geteelde landbouwproducten.
B.9.3. Bijgevolg is het ook ten aanzien van in pacht gegeven gebouwen niet kennelijk onredelijk dat de pachtcommissies voor elke landbouwstreek van hun provincie de maximumcoëfficiënt vaststellen aan de hand waarvan de maximumpachtprijs voor die gebouwen wordt bepaald.
B.10. Er dient nog te worden onderzocht of het voorgaande bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet gelet op het feit dat wanneer de verhuurder van in pacht gegeven onroerende goederen de overeenkomstig de in het geding zijnde bepalingen bepaalde maximumpachtprijs niet in acht neemt, hij het totale bedrag van de huurprijs en van de huurvoordelen moet aangegeven (artikel 7, § 1, 2°, c), van het WIB 1992) terwijl, wanneer hij de maximumpachtprijs in acht neemt, hij enkel het kadastraal inkomen dient aan te geven (artikel 7, § 1, 2°, b), van het WIB 1992).
B.11. Luidens artikel 7, § 1, 2°, b), van het WIB 1992 zijn inkomsten van onroerende goederen voor verhuurde onroerende goederen « het kadastraal inkomen, wanneer die goederen in België zijn gelegen, overeenkomstig de pachtwetgeving zijn verhuurd en door de huurder voor land- of tuinbouw worden gebruikt ».
B.12.1. Die regeling voor overeenkomstig de pachtwetgeving verhuurde onroerende goederen werd ingevoerd bij artikel 1 van de wet van 7 november 1988 « tot wijziging van de belasting op de inkomsten uit de aan landbouwers verhuurde gronden ». Die bepaling beoogt een omzendbrief van 24 mei 1985 te bestendigen volgens welke de belastbare basis van de inkomsten uit verhuring van onroerende goederen aan landbouwers tot het kadastrale inkomen beperkt bleef (Parl. St., Senaat, B.Z. 1988, nr. 280/2, p. 2; Parl. St., Kamer, B.Z. 1988, nr. 481/2, p. 2). Die omzendbrief wenste een einde te maken aan een administratieve praktijk volgens welke de belasting op de inkomsten uit landbouwgronden niet tot het kadastrale inkomen beperkt mocht blijven (Parl. St., Senaat, B.Z. 1988, nr. 280/1). Volgens de parlementaire voorbereiding van de wet van 7 november 1988 « tot wijziging van de belasting op de inkomsten uit de aan landbouwers verhuurde gronden » had die administratieve praktijk de volgende negatieve gevolgen : « 1° dat het landbouwinkomen daalt.
Een verbetering van de inkomsten in de landbouw, waarvan het pariteitsniveau gelegen is tussen 50 en 60 pct. van de andere vergelijkbare inkomens, gaat noodzakelijkerwijs gepaard met de lasten van een aanzienlijke en voortdurende modernisering : derhalve moeten de inkomsten uit de landbouw noodzakelijk geconcentreerd worden op de roerende investeringen; 2° op de kapitaalmarkt maakt die maatregel de investering in landbouwgronden, die kan worden beschouwd als een bijdrage tot de duurzame financiering van een economische sector, minder aantrekkelijk;3° de verplichting om de eigendom van gronden op ongeordende wijze te verwerven zal de bevredigende verhouding tussen de exploitatie door de eigenaar zelf (1/3) en de exploitatie door een andere persoon (2/3) wijzigen, terwijl de toestand van het grondbezit in België, die een van de beste is in de Gemeenschappelijke Markt, tot elke prijs moet worden gevrijwaard;4° het feit dat de landbouwers verplicht zullen zijn in gronden te investeren, zal hen ertoe dwingen in toenemende mate hun toevlucht te nemen tot investeringen met kredieten waarvoor het Landbouwinvesteringsfonds rentetoelagen verleent.Tussen 1974 en 1979 is een deel van het bij dit Fonds aangevraagd krediet van 815 miljoen tot 1 175 miljoen frank gestegen, zodat de Staat die gedurende negen jaar 3 pct. bijdraagt, een last moet dragen die hij niet zal aankunnen; 5° de fiscale voordelen ter bevordering van het sluiten van langlopende pachten, die zijn voorgesteld in het raam van de wijziging van de wet van 4 november 1969 op de pachtwetgeving naar het bemoedigende voorbeeld van het Franse experiment, en waardoor aan de verpachter het recht wordt toegekend om de pachtsom te verhogen in verhouding tot de duur van de pacht, zullen in de landbouw hun uitwerking missen, omdat het reële inkomen belast wordt » (Parl.St., Senaat, B.Z. 1988, nr. 280/1, p. 2).
B.12.2. Tevens werd in de voormelde parlementaire voorbereiding erop gewezen dat indien de binnen het raam van de desbetreffende wetsvoorstellen genomen maatregelen niet gelijktijdig uitwerking zouden krijgen, « het evenwicht tussen de belangen van de pachter en die van de verpachter, waar de commissie voortdurend naar gestreefd heeft in de loop van de werkzaamheden die tot de aanneming van de pachtwet in de Kamer hebben geleid, in het gedrang zou komen » (Parl.
St., Senaat, B.Z. 1988, nr. 280/1, p. 3).
B.12.3. De tekst van wat uiteindelijk artikel 1 van de wet van 7 november 1988 « tot wijziging van de belasting op de inkomsten uit de aan landbouwers verhuurde gronden » is geworden, is het resultaat van een door de Regering ingediend amendement dat als volgt werd verantwoord : « Om alle misbruiken te vermijden, wenst de Regering de maatregel te beperken tot de huren vastgesteld overeenkomstig de pachtwetgeving » (Parl. St., Senaat, B.Z. 1988, nr. 280/2, p. 6).
In antwoord op een vraag van een parlementslid, bevestigde onder meer de minister van Financiën « dat de bepalingen van de pachtwetgeving (wet van 4 november 1969) ook wat betreft de beperking van de pachtprijzen, dienen geëerbiedigd te worden om van de afwijking van het algemeen stelsel te kunnen genieten » (ibid. ).
Dit geldt evenwel enkel voor zover de wet van 4 november 1969 tot beperking van de pachtprijzen van toepassing is op de pachtovereenkomst in kwestie, wat niet voor alle pachtovereenkomsten het geval is (Cass., 27 september 1974, Arr. Cass., 1975, 128, en Pas., 1975, I, 116; Cass., 27 januari 1984, Arr. Cass., 1983-1984, 632, en Pas., 1984, I, 589).
B.13.1. Uit wat voorafgaat blijkt dat artikel 7, § 1, 2°, b), van het WIB 1992 beoogt de rentabiliteit van landbouwgoederen voor de eigenaars te vrijwaren, teneinde te vermijden dat ze die goederen van de hand doen of voor andere activiteiten aanwenden. Die bepaling dient tevens als compensatie voor het « onbevredigend » karakter dat de opbrengsten uit die onroerende goederen voor de verpachter zouden hebben (Parl. St., Senaat, B.Z. 1988, nr. 280/2, p. 4).
B.13.2. Vermits de beperkte opbrengst van in pacht gegeven landbouwgoederen mede te wijten is aan de overeenkomstig de wet van 4 november 1969 tot beperking van de pachtprijzen bepaalde maximumpachtprijzen, kon de wetgever redelijkerwijs het voordeel van artikel 7, § 1, 2°, b), van het WIB 1992 beperken tot onroerende goederen die overeenkomstig die wet worden verhuurd. Een eigenaar die die maximumpachtprijzen niet naleeft, geniet immers een hogere opbrengst en dient bijgevolg niet te worden gecompenseerd voor de beperkte opbrengst van zijn onroerend goed.
B.14. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 2 en 3 van de wet van 4 november 1969 « tot beperking van de pachtprijzen », in samenhang gelezen met artikel 7, § 1, 2°, b), van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 3 december 2008.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Bossuyt.