Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 09 februari 2009

Uittreksel uit arrest nr. 173/2008 van 3 december 2008 Rolnummers 4395 en 4429 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 32, § 1, van de wet van 30 december 1970 betreffende de economische expansie, gesteld door het Hof van Beroep Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009200263
pub.
09/02/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 173/2008 van 3 december 2008 Rolnummers 4395 en 4429 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 32, § 1, van de wet van 30 december 1970 betreffende de economische expansie, gesteld door het Hof van Beroep te Gent en het Hof van Beroep te Antwerpen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij arrest van 6 december 2007 in zake de nv « Linopan » tegen de cvba « West-Vlaamse Intercommunale », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 18 december 2007, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 32, § 1, van de wet van 30 december 1970 betreffende de economische expansie het gelijkheidsbeginsel en mitsdien de artikelen 10 en 11 van de Grondwet alsook artikel 16 van de Grondwet, aldus geïnterpreteerd dat het recht van terugkoop door de in deze bepaling bedoelde overheidsinstellingen zonder enige beperking in de tijd uitgeoefend zou kunnen worden tegen een prijs die geen billijke en volledige schadeloosstelling inhoudt, terwijl volgens het gemeen recht zoals vastgelegd in artikel 1660 B.W. voor alle andere verkopers het recht van wederinkoop niet voor langer dan 5 jaar kan worden bedongen ? ». b. Bij arrest van 28 januari 2008 in zake de nv « Imver » tegen de Intercommunale Ontwikkelingsmaatschappij voor de Kempen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 12 februari 2008, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1.« Schendt artikel 32 van de Expansiewet van 30 december 1970 het artikel 16 van de Grondwet, al dan niet in samenhang met artikel 10 en 11 van de Grondwet, het Eerste Aanvullend Protocol bij het EVRM inzake eigendomsbescherming in zoverre dat de toepassing van het beding van wederinkoop zich uitstrekt voorbij de termijn vervat in artikel 1660 B.W. ? »; 2. « Schendt artikel 32 van de Expansiewet van 30 december 1970, artikel 10 en 11 van de Grondwet door de Overheid of de door haar opgerichte intercommunale maatschappijen toe te laten onbeperkt het beding van wederinkoop uit te oefenen terwijl voor particuliere onderhorigen de termijn beperkt is tot 5 jaar ? »;3. « Schendt artikel 32 van de Expansiewet van 30 december 1970, artikel 10 en 11 van de Grondwet en het Eerste Aanvullend Protocol bij het EVRM inzake eigendomsbescherming in zoverre het de overheid toelaat een onroerend goed terug te nemen tegen een eenzijdig door de overheid opgelegde prijs die op geen enkele wijze enige relatie heeft met de marktprijzen op het ogenblik van de terugname ? ». Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4395 en 4429 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vragen betreffen artikel 32, § 1, van de wet van 30 december 1970 betreffende de economische expansie (hierna : Wet Economische Expansie), vóór de impliciete wijziging ervan bij de artikelen 74 tot 76 van het decreet van 19 december 2003 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2004 (Belgisch Staatsblad , 30 december 2003) voor het Vlaamse Gewest met ingang van 1 januari 2004.

Artikel 32, § 1, van de Wet Economische Expansie bepaalde : « Wanneer een openbare rechtspersoon een tegemoetkoming van de Staat heeft genoten voor de verwerving, de aanleg, of de uitrusting van gronden voor de nijverheid, het ambachtswezen of de diensten, worden die gronden ter beschikking gesteld van de gebruikers door verhuring of door verkoop.

In geval van verkoop, moet de authentieke akte clausules bevatten die preciseren : 1° de economische bedrijvigheid die op de grond zal dienen te worden uitgeoefend alsmede de andere voorwaarden van zijn gebruik;2° dat de openbare rechtspersoon of de Staat, vertegenwoordigd door de Ministers die Economische Zaken of Streekeconomie en Openbare werken in hun bevoegdheid hebben, de grond zal kunnen terugkopen in het geval dat de gebruiker de in 1° genoemde bedrijvigheid staakt, of in het geval dat hij de andere voorwaarden tot gebruik niet naleeft. Nochtans, op voorwaarde dat de openbare rechtspersoon hiermede instemt, zal de gebruiker het goed weer kunnen verkopen, in welk geval de akte van wederverkoop de hierboven vermelde clausules moet bevatten.

De terugkoop, voorwerp van de in de tweede alinea, sub 2° vermelde clausule, zal geschieden tegen de prijs van de eerste verkoop door de overheid, aangepast overeenkomstig de schommelingen van het door de regering bekendgemaakte indexcijfer van de consumptieprijzen. De infrastructuur en de gebouwen - met uitzondering van het materieel en de outillage - die de gebruiker toebehoren en op de grond zijn gelegen, worden teruggekocht tegen de verkoopwaarde. Indien echter de verkoopwaarde hoger ligt dan de kostprijs, zoals deze in de boekhouding werd opgenomen verminderd met de inzake belastingen aangenomen afschrijvingen, dan zal de terugkoop tegen deze laatste prijs geschieden. De verkoopwaarde en de aldus bepaalde kostprijs worden door de bevoegde rijksdiensten vastgesteld ».

B.2. De aard en de duur van het recht van terugkoop in artikel 32, § 1, van de Wet Economische Expansie zijn door het Hof van Cassatie in een arrest van 18 maart 2004 nader omschreven en onderscheiden van die van het recht van wederinkoop in de artikelen 1659 en volgende van het Burgerlijk Wetboek : « Overwegende dat de vermelde wetsbepaling deel uitmaakt van een wetgeving die, blijkens artikel 1 van dezelfde wet, de stimulering van de economische expansie en haar rechtmatige verdeling onder de gewesten beoogt en er mede toe strekt aan de bedoelde gronden een blijvende economische bestemming te geven;

Dat de overheid te dien einde, in het openbaar belang, belangrijke inspanningen levert voor de aankoop, de aanleg en de uitrusting van, onder meer, industriële gronden;

Dat de wetgever in die context, krachtens het voormeld artikel 32, § 1, het gebruik of het verwerven van de gronden afhankelijk maakt van de bestendiging van de economische bedrijvigheid die erop wordt uitgeoefend en zodoende ook voorziet in een eigen verplichte regeling van terugkoop die geenszins gelijkstaat met de privaatrechtelijke bepalingen in het Burgerlijk Wetboek over het recht van wederinkoop;

Dat die regeling uit de wet zelf voortvloeit, ook al legt artikel 32, § 2 [lees : § 1, tweede lid], de verplichting op het recht van terugkoop op te nemen als een clausule in de authentieke akte van aankoop van de gronden;

Overwegende dat uit hetgeen voorafgaat voortvloeit dat de termijn van vijf jaren tot welke artikel 1660 van het Burgerlijk Wetboek het recht van wederinkoop, bedoeld in artikel 1659 van hetzelfde wetboek, beperkt, te dezen niet van toepassing is » (Cass., 18 maart 2004, Arr.

Cass., 2004, nr. 154).

B.3. De verwijzende rechtscolleges vragen het Hof of de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het recht van terugkoop zou kunnen worden uitgeoefend, enerzijds, zonder enige beperking in de tijd, in tegenstelling tot het recht van wederinkoop in artikel 1660 van het Burgerlijk Wetboek, en anderzijds, tegen een prijs die geen billijke en volledige schadeloosstelling zou inhouden.

B.4. Door de in het geding zijnde bepaling, zoals geïnterpreteerd door de verwijzende rechtscolleges ingevolge het voormelde arrest van 18 maart 2004 van het Hof van Cassatie, wordt, met betrekking tot de termijn binnen welke de verkoper het eigendomsrecht van het verkochte goed kan terugvorderen, een verschil in behandeling in het leven geroepen tussen de kopers van een grond voor de nijverheid, het ambachtswezen of de diensten (hierna : industriegrond) voor de verwerving, aanleg of uitrusting waarvan de verkoper een tegemoetkoming heeft ontvangen, en de kopers van andere goederen op wie de gemeenrechtelijke bepalingen van de artikelen 1659 en volgende van het Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn. Voor de eerste categorie van kopers wordt immers niet voorzien in een wettelijke beperking van de termijn binnen welke het recht van terugkoop kan worden uitgeoefend, terwijl die termijn voor de tweede categorie van kopers uitdrukkelijk is beperkt tot vijf jaar.

B.5. De afwijking van de gemeenrechtelijke regeling waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet, berust op een objectief criterium, namelijk de aard van het verkochte goed, en in het bijzonder de omstandigheid dat de verkoper, een openbare rechtspersoon, voor de verwerving, de aanleg of de uitrusting hiervan een tegemoetkoming heeft gekregen van de Staat of, ingevolge de wetten tot hervorming der instellingen, van het betrokken gewest.

De maatregel paste in het kader van het streven van de overheid om adequate middelen ter beschikking te stellen om de economische expansie te bevorderen, in het bijzonder door de schepping van een streekgebonden infrastructuur voor de opvang van de industriële, de ambachtelijke en de dienstenondernemingen. Te dien einde werden financiële maatregelen genomen en tegemoetkomingen verleend aan lokale besturen en andere openbare rechtspersonen met het oog op de verwerving, de aanleg en de uitrusting van industriegronden. De belangrijke financiële inspanning die de Staat zich getrooste, verantwoordde volgens de memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat heeft geleid tot de Wet Economische Expansie, « dat een aantal bepalingen de terbeschikkingstelling regelen van de gronden en van de onroerende goederen waarvoor een tegemoetkoming werd verleend » (Parl.

St., Senaat, 1969-1970, nr. 354, p. 11) : « [Artikel 32, § 1,] legt bepaalde voorwaarden op in verband met de bestemming die de koper aan de gronden moet geven en met de gebruiksmodaliteiten ervan; het regelt de wederverkoop van de grond aan een andere gebruiker of de terugkoop ervan door de openbare rechtspersoon die oorspronkelijk eigenaar was of door de Staat, in geval de koper aan zijn verplichtingen niet voldoet of niet meer kan voldoen.

Deze bepalingen zijn des te meer gewettigd daar de Staat een belangrijke inspanning zal moeten doen voor de aankoop, de aanleg en/of de uitrusting van deze gronden » (ibid., p. 25).

De financiële tegemoetkoming van de overheid in de verwerving, de aanleg en de uitrusting van industriegronden rechtvaardigt dat de wetgever een recht van terugkoop heeft ingesteld dat niet kon worden beperkt tot de gemeenrechtelijke termijn van vijf jaar waarin artikel 1660 van het Burgerlijk Wetboek voorziet. Een tot vijf jaar beperkte termijn waarbinnen het recht van terugkoop zou kunnen worden uitgeoefend, zou immers onvoldoende mogelijkheid bieden om een blijvende economische bestemming van die gronden te waarborgen.

Doordat het recht van terugkoop tevens in de authentieke verkoopakte diende te worden opgenomen, vermochten de contracterende partijen de termijn waarbinnen dat recht kon worden uitgeoefend, conventioneel te beperken. De omstandigheid dat dit in bepaalde authentieke verkoopakten niet is gebeurd, waardoor het recht van terugkoop niet in de tijd is beperkt en derhalve onverminderd kan worden uitgeoefend wanneer de koper zijn bedrijvigheid staakt of andere gebruiksvoorwaarden niet heeft nageleefd, ontneemt aan de maatregel niet zijn verantwoording, wat de duur van de uitoefening van het recht van terugkoop betreft. Er anders over oordelen zou bovendien een inbreuk zijn op de wilsautonomie van de bij de authentieke verkoopakte betrokken partijen.

B.6. In zoverre zij het Hof uitnodigen de in het geding zijnde bepaling te toetsen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in vergelijking met het recht van wederinkoop in de artikelen 1659 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, dienen de prejudiciële vragen ontkennend te worden beantwoord.

B.7. Het Hof dient de in het geding zijnde bepaling eveneens te toetsen aan de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Artikel 16 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan ten algemenen nutte, in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald en tegen billijke en voorafgaande schadeloosstelling ».

Artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Alle natuurlijke of rechtspersonen hebben recht op het ongestoord genot van hun eigendom. Niemand zal van zijn eigendom worden beroofd behalve in het algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van het internationaal recht.

De voorgaande bepalingen zullen echter op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren ».

B.8. Het beschikken door een openbare rechtspersoon die met toepassing van de in het geding zijnde bepaling een industriegrond verkoopt, over een recht van terugkoop jegens de koper hiervan, is afhankelijk van de opneming van dat recht als clausule in de authentieke verkoopakte en bijgevolg van de instemming van de koper met die clausule. De omstandigheid dat de verkopende openbare rechtspersoon daartoe door de wetgever werd verplicht, doet geen afbreuk aan het feit dat de afdwingbaarheid van het recht van terugkoop in concreto uitsluitend mogelijk was door de conventionele bevestiging van het bestaan ervan door de koper. De uitoefening van het recht van terugkoop door de verkopende openbare rechtspersoon - en de eigendomsoverdracht waartoe dit leidt - is bovendien uitsluitend afhankelijk van de houding van de koper, die immers eraan kan ontsnappen door de voortzetting van de economische bedrijvigheid die op de aangekochte grond diende te worden uitgeoefend en door de naleving van de andere gebruiksvoorwaarden die in de authentieke verkoopakte door beide partijen werden bedongen.

Het recht van terugkoop waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet en waarmee de koper diende in te stemmen indien hij de industriegrond wenste te verwerven, kan derhalve niet worden beschouwd als een onteigening in de zin van artikel 16 van de Grondwet of als een eigendomsberoving in de zin van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.9. Het recht van terugkoop leidt evenwel ertoe dat aan de uitoefening van het eigendomsrecht van de koper beperkingen worden gesteld.

Overeenkomstig artikel 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dient elke inmenging in - of beperking van - het recht op eigendom een billijk evenwicht tot stand te brengen tussen de vereisten van het algemeen belang en van de bescherming van eenieder op het ongestoord genot van eigendom. Er moet een redelijk verband van evenredigheid bestaan tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel.

B.10 Het begrip « algemeen belang » is een ruim begrip, dat, wanneer het door de overheid wordt aangevoerd om een inmenging in het eigendomsrecht te verantwoorden, een grondig onderzoek vereist van politieke, economische en sociale factoren. Vermits de wetgever moet worden geacht te beschikken over een ruime beoordelingsvrijheid om een economisch en sociaal beleid te voeren, dient het Hof de wijze te eerbiedigen waarop hij vorm geeft aan de vereisten van het openbaar nut of het algemeen belang, tenzij zijn oordeel manifest zonder redelijke grondslag is (zie o.m. EHRM, 21 februari 1986, James e.a. t.

Verenigd Koninkrijk, § § 45-46; 19 december 1989, Mellacher e.a. t.

Oostenrijk, § 48; 23 november 2000, Ex-Koning van Griekenland e.a. t.

Griekenland, § 87; 20 juli 2004, Bäck t. Finland, § 53; 22 februari 2005, Hutten-Czapska t. Polen, § 166; 30 augustus 2007, J.A. Pye (Oxford) Ltd en J.A. Pye (Oxford) Land Ltd t. Verenigd Koninkrijk, § 71; 19 juni 2008, Gauchin t. Frankrijk, § 60).

B.11. De in het geding zijnde maatregel streeft onbetwistbaar een doelstelling van algemeen belang na. Hij waarborgt immers dat overheidsmiddelen die zijn aangewend bij de verwerving, de aanleg en de uitrusting van industriegronden, ook bij de navolgende verkoop en doorverkoop ervan doelmatig worden aangewend met het oog op de streekgebonden ontwikkeling van een economische activiteit en de daarmee verbonden tewerkstelling. In dat perspectief is het trouwens irrelevant te weten of de aankoop van de industriegrond door de oorspronkelijke koper al dan niet geschiedde tegen marktwaarde, vermits de verantwoording ligt in de bestemming van de aangewende overheidsmiddelen voor de verwerving, de aanleg en de uitrusting van die gronden.

B.12. Artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens vereist in het bijzonder dat er een redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het doel dat wordt beoogd door elke maatregel die een persoon zijn eigendom ontneemt of die, zoals te dezen, het gebruik van die eigendom reglementeert. Om te bepalen of de in het geding zijnde maatregel het billijke evenwicht eerbiedigt, en hij onder meer geen onevenredige last oplegt aan de getroffen eigenaar, dient rekening te worden gehouden met de modaliteiten van vergoeding waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet (zie onder meer EHRM, 23 november 2000, Ex-Koning van Griekenland e.a. t. Griekenland, § 89; 20 juli 2004, Bäck t. Finland, § 55).

B.13. De in het geding zijnde bepaling ontneemt de koper van een industriegrond niet als dusdanig het eigendomsrecht, doch verplicht hem slechts tot het terug verkopen van de industriegrond aan de oorspronkelijke verkoper in de in de wet bepaalde gevallen.

Bovendien is de koper niet beroofd van de mogelijkheid om de industriegrond met gebouwen en infrastructuur te verkopen. Artikel 32, § 1, derde lid, van de Wet Economische Expansie bepaalde immers uitdrukkelijk dat de gebruiker - de oorspronkelijke koper van de industriegrond - het goed weer zal kunnen verkopen, in welk geval de akte van wederverkoop de in het tweede lid vermelde clausules moet bevatten. Die voorwaarde is ingegeven door de zorg om de economische doelstelling van de oorspronkelijke verkoop verder te waarborgen, reden waarom ook de instemming van de oorspronkelijke verkoper is vereist. Het toestaan of het weigeren van de verkoop door de openbare rechtspersoon, die moet geschieden met inachtneming van de hiervoor aangehaalde doelstelling van de maatregel, is een rechtshandeling die aan het rechterlijke wettigheidstoezicht is onderworpen.

Het recht van terugkoop dat door de oorspronkelijke verkoper kan worden uitgeoefend, is overigens uitdrukkelijk beperkt tot de gevallen waarin de koper de voorwaarden voor de verkoop niet naleeft, namelijk bij staking van de contractueel bedongen economische activiteiten of bij niet-naleving van de andere voorwaarden tot gebruik in de oorspronkelijke verkoopakte. Die mogelijkheid is derhalve uitsluitend afhankelijk van het gedrag van de oorspronkelijke koper, die kennis had of minstens diende te hebben zowel van het wettelijk bepaalde en het contractueel bedongen recht van terugkoop als van de modaliteiten ervan.

B.14. De uitoefening van het recht van terugkoop door de oorspronkelijke verkoper, geschiedt ook niet zonder vergoeding van de koper voor de te verkopen eigendom. Rekening houdend met de doelstelling van de in het geding zijnde maatregel, kan niet worden vereist dat zulks geschiedt tegen de venale waarde. De wetgever heeft ter zake een gedifferentieerd vergoedingsstelsel uitgewerkt.

Dat stelsel voorziet allereerst in de terugkoop van de industriegrond tegen de prijs van de eerste verkoop door de overheid, aangepast overeenkomstig de schommelingen van het door de Regering bekendgemaakte indexcijfer van de consumptieprijzen. Een dergelijke regeling dient elk speculatief oogmerk voor de oorspronkelijke aankoop van de gronden uit te sluiten bij de oorspronkelijke koper. De infrastructuur en de gebouwen - met uitzondering van het materieel en de outillage - die de oorspronkelijke koper toebehoren en op de industriegrond zijn gelegen, worden in beginsel teruggekocht tegen de verkoopwaarde. Indien echter de verkoopwaarde hoger ligt dan de kostprijs, zoals deze in de boekhouding werd opgenomen verminderd met de inzake belastingen aangenomen afschrijvingen, dan zal de terugkoop tegen deze laatste prijs geschieden. De wetgever is, wat de infrastructuur en de gebouwen betreft, derhalve uitgegaan van de venale waarde ervan. Indien toch een prijs zou moeten worden betaald die lager ligt dan die venale waarde, namelijk de kostprijs, zoals deze in de boekhouding werd opgenomen verminderd met de inzake belastingen aangenomen afschrijvingen, zou dit voortvloeien uit een bedrijfseconomische en fiscale keuze die de oorspronkelijke koper zelf heeft gemaakt en hem voldoende bekend was of moest zijn, vermits de gedifferentieerde vergoedingsregeling vooraf in de in het geding zijnde bepaling was opgenomen en contractueel werd overgenomen.

De gedifferentieerde vergoedingsregeling waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet, beantwoordt bijgevolg aan een billijk evenwicht tussen de vereisten van het algemeen belang en het recht op eerbiediging van het eigendomsrecht van de betrokken eigenaars.

B.15. In B.4 tot B.6 is vastgesteld dat de in het geding zijnde maatregel bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het recht van terugkoop niet is beperkt tot de termijn van vijf jaar waarin artikel 1660 van het Burgerlijk Wetboek voorziet voor de uitoefening van het recht van wederinkoop.

Er dient evenwel nog te worden nagegaan of de ontstentenis van een wettelijke beperking in de tijd van de mogelijkheid om het recht van terugkoop uit te oefenen, bestaanbaar is met de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.16. Het is juist dat bij ontstentenis van enige beperking in de tijd van de mogelijkheid om het recht van terugkoop uit te oefenen, zowel in artikel 32, § 1, van de Wet Economische Expansie als in de individuele authentieke verkoopakte, dit recht onbeperkt in de tijd zou kunnen worden uitgeoefend.

Dat gevolg vloeit evenwel niet rechtstreeks voort uit de in het geding zijnde bepaling, die zelf als dusdanig niet uitdrukkelijk voorziet in de onbeperkte gelding van het recht van terugkoop, doch uit de ontstentenis van enige beperking in de tijd in de authentieke verkoopakte, beperking die wettelijk niet was uitgesloten.

Door niet te voorzien in enige beperking van de termijn binnen welke het recht van terugkoop kan worden uitgeoefend, zonder te verbieden dat een dergelijke termijn contractueel wordt bepaald, houdt de maatregel geen onredelijke inmenging in de uitoefening van het eigendomsrecht in.

B.17. In zoverre zij het Hof uitnodigen de in het geding zijnde bepaling te toetsen aan de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dienen de prejudiciële vragen ontkennend te worden beantwoord.

Om die reden, het Hof, zegt voor recht : Artikel 32, § 1, van de wet van 30 december 1970 betreffende de economische expansie schendt niet de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 3 december 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^