Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 06 februari 2009

Uittreksel uit arrest nr. 171/2008 van 3 december 2008 Rolnummer 4304 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 4, § 1, 1°, van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie, gesteld door de Rechtbank van eerste aanle Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009200234
pub.
06/02/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 171/2008 van 3 december 2008 Rolnummer 4304 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 4, § 1, 1°, van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Gent.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : (...) I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 30 april 2007 in zake het openbaar ministerie tegen Edita Lavickiené en de nv « Madig », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 4 oktober 2007, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Gent de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 4, § 1.1, van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie, geïnterpreteerd in de zin dat de toestemming van de politierechter die het betreden van bewoonde lokalen toelaat kan steunen op bescheiden en mondelinge toelichtingen die niet aan het strafdossier worden gevoegd, het recht op de onschendbaarheid van de woning zoals vervat in artikel 15 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 EVRM ? »; 2. « Schendt artikel 4, § 1.1, van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie, geïnterpreteerd in de zin dat zij het betreden van bewoonde lokalen toelaat, steunend op bescheiden en mondelinge toelichtingen die niet aan het strafdossier worden gevoegd, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 6, § 1 EVRM, in zoverre de ingevolge die bepaling door de politierechter afgeleverde toestemming om toegang te krijgen tot bewoonde lokalen door geen enkele rechter op haar legaliteit kan worden gecontroleerd, terwijl de huiszoeking afgeleverd in toepassing van artikel 89bis van het Wetboek van Strafvordering kan worden betwist voor de feitenrechter ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 4, § 1, 1°, van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie (hierna : « Arbeidsinspectiewet »), zoals gewijzigd bij artikel 190 van de programmawet van 22 december 1989, bepaalt : « De sociale inspecteurs, voorzien van behoorlijke legitimatiebewijzen, mogen bij de uitoefening van hun opdracht : 1° op elk ogenblik van de dag en van de nacht, zonder voorafgaande verwittiging, vrij binnen gaan in alle werkplaatsen of andere plaatsen die aan hun toezicht onderworpen zijn of waarvan zij redelijkerwijze kunnen vermoeden dat daar personen tewerkgesteld zijn die onderworpen zijn aan de bepalingen van de wetgevingen waarop zij toezicht uitoefenen. Tot de bewoonde lokalen hebben zij evenwel enkel toegang wanneer de rechter in de politierechtbank daartoe vooraf toestemming heeft verleend ».

B.1.2. De sociale inspecteurs zijn belast met het toezicht op de naleving van de wetgeving betreffende de arbeidshygiëne en -geneeskunde, de arbeidsbescherming, de arbeidsbetrekkingen en -reglementeringen, de arbeidsveiligheid, de sociale zekerheid en de sociale bijstand (artikel 1 van de Arbeidsinspectiewet).

Teneinde hun opdracht te kunnen vervullen, verleent artikel 4, § 1, 1°, eerste lid, van de Arbeidsinspectiewet de sociale inspecteurs een recht van toegang tot alle werkplaatsen of andere plaatsen die aan hun toezicht onderworpen zijn of waarvan zij redelijkerwijze kunnen vermoeden dat daar personen zijn tewerkgesteld die onderworpen zijn aan de bepalingen van de wetgevingen waarop zij toezicht uitoefenen.

Artikel 4, § 1, 1°, tweede lid, van de Arbeidsinspectiewet onderwerpt hun recht van toegang tot bewoonde lokalen evenwel aan de voorafgaande toestemming van de rechter in de politierechtbank.

B.2.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op de procedurele waarborgen waarmee de uitoefening van het recht van toegang tot bewoonde lokalen is omringd.

De eerste beklaagde voor de verwijzende rechter stelde vast dat de toestemming door de politierechter werd gemotiveerd met verwijzing naar aan die rechter voorgelegde bescheiden en mondelinge toelichtingen, waarvan in het dossier geen neerslag werd gevonden.

Daarnaast wees zij op een gebrek aan toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter om de wettigheid van de verleende toestemming te betwisten.

De verwijzende rechter wenst daarom van het Hof te vernemen of artikel 4, § 1, 1°, tweede lid, van de Arbeidsinspectiewet verenigbaar is met het recht op onschendbaarheid van de woning (eerste prejudiciële vraag) en met het recht op toegang tot de rechter (tweede prejudiciële vraag).

Meer bepaald vraagt de verwijzende rechter, enerzijds, of de voormelde bepaling artikel 15 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, schendt, wanneer zij in die zin wordt geïnterpreteerd dat de toestemming van de politierechter kan steunen op bescheiden en mondelinge toelichtingen die niet aan het strafdossier worden toegevoegd en, anderzijds, of de bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, schendt, doordat, ingevolge de bovenvermelde interpretatie, door geen enkele rechter toezicht kan worden uitgeoefend op de wettigheid van de door de politierechter verleende toestemming, terwijl een dergelijke wettigheidscontrole wel mogelijk is ten aanzien van het huiszoekingsbevel, afgegeven met toepassing van artikel 89bis van het Wetboek van strafvordering.

Wanneer het Hof, zoals in de tweede prejudiciële vraag, wordt gevraagd de naleving van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te onderzoeken, in samenhang gelezen met een verdragsrechtelijke bepaling waarin een grondrecht wordt gewaarborgd, volstaat de vaststelling dat die verdragsrechtelijke bepaling is geschonden om tot het besluit te komen dat de categorie van personen van wie dat grondrecht is geschonden wordt gediscrimineerd ten aanzien van de categorie van personen voor wie dat grondrecht is gewaarborgd.

B.2.2. De interpretatie van de in het geding zijnde bepaling door de verwijzende rechter berust op een arrest van het Hof van Cassatie van 9 maart 2004 (Arr. Cass., 2004, nr. 132) op grond waarvan « de rechter in de politierechtbank onaantastbaar en zonder mogelijkheid tot verhaal oordeelt of hij de toestemming geeft of weigert ». Vermits « de strafrechter niet vermag na te gaan of de sociale inspecteur zich voor de politierechter op gegronde vermoedens van een sociaalrechtelijke inbreuk heeft beroepen en [...] de betreding van de bewoonde lokalen noodzakelijk was voor het vaststellen van die inbreuk [moeten] de stukken die de politierechter hebben toegelaten de aanvraag tot machtiging te beoordelen, zich niet in het strafdossier [...] bevinden ».

B.2.3. Aangezien de uitoefening van het recht van toegang tot bewoonde lokalen in de zaak voor de verwijzende rechter tot een strafvervolging aanleiding heeft gegeven, beperkt het Hof zijn onderzoek tot die hypothese.

B.3. Artikel 15 van de Grondwet bepaalt : « De woning is onschendbaar; geen huiszoeking kan plaatshebben dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft ».

Die bepaling wordt aan het Hof voorgelegd in samenhang met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dat bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». B.4. Het recht op de eerbiediging van de woning heeft een burgerrechtelijk karakter in de zin van artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Aangezien de uitoefening van het recht van toegang tot bewoonde lokalen een inmenging in dat recht vormt, moeten de daarmee verband houdende betwistingen gebeuren met naleving van de in die bepaling vervatte waarborgen.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.5.1. Het voorafgaande optreden van een onafhankelijke en onpartijdige magistraat vormt een belangrijke waarborg tegen het gevaar voor misbruik of willekeur. De politierechter beschikt ter zake over een ruime beoordelingsbevoegdheid om te bepalen of de hem voorgelegde omstandigheden een aantasting van het grondwettelijk beginsel van de onschendbaarheid van de woning verantwoorden. De toestemming die hij verleent, is specifiek. Zij betreft een welbepaald onderzoek, beoogt een welbepaalde woning en geldt alleen voor de personen op wier naam de toestemming is verleend. « Het spreekt vanzelf dat de machtiging niet automatisch wordt verleend door de politierechter, doch dat deze dient te oordelen of de redenen om te geloven dat inbreuken gepleegd worden op de wetten en reglementen, voldoende overtuigend zijn » (Parl. St., Kamer, 1971-1972, nr. 254/1, p. 2). B.5.2. Het loutere gegeven dat de toestemming om bewoonde lokalen te betreden, wordt verleend door een rechter, kan echter niet worden beschouwd als een toereikende waarborg in de zin van artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, aangezien de persoon op wie de geplande maatregel betrekking heeft - en die in dat stadium geen weet heeft van die maatregel - zich niet kan laten horen (EHRM, 21 februari 2008, Ravon t. Frankrijk, § 30). De doeltreffendheid van de maatregel zou immers ernstig in het gedrang komen indien de beoogde persoon hiervan vooraf op de hoogte zou worden gebracht (zie, mutatis mutandis, EHRM, 22 mei 2008, Iliya Stefanov t. Bulgarije, § 59, en EHRM, 19 september 2002 (beslissing), Tamosius t. Verenigd Koninkrijk).

B.5.3. De waarborgen van artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens houden met name in dat de betrokkenen een daadwerkelijke jurisdictionele controle, zowel in feite als in rechte, kunnen verkrijgen op de regelmatigheid van de beslissing waarmee de toegang tot bewoonde lokalen wordt toegestaan, alsook, in voorkomend geval, van de maatregelen die op grond daarvan zijn genomen. Het beschikbare beroep moet of de beschikbare beroepen moeten, wanneer een onregelmatigheid wordt vastgesteld, het mogelijk maken ofwel de toegang te voorkomen, ofwel, indien een onregelmatig geachte toegang reeds heeft plaatsgehad, de betrokkene een gepast herstel te bieden (EHRM, 21 februari 2008, Ravon t. Frankrijk, § 28).

B.5.4. In de interpretatie van de verwijzende rechter volgens welke de in het geding zijnde bepaling elk rechterlijk toezicht op de wettigheid van de door de politierechter verleende toestemming uitsluit, voldoet die bepaling niet aan de vereisten van artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en is zij derhalve in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

In die interpretatie dient de tweede prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.

B.5.5. Artikel 4, § 1, 1°, tweede lid, van de Arbeidsinspectiewet kan evenwel anders worden geïnterpreteerd, in die zin dat die bepaling zich niet ertegen verzet dat de toestemming van de politierechter om bewoonde lokalen te betreden, voor de strafrechter wordt betwist.

In die interpretatie dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.6.1. Tot de waarborgen van artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens behoort ook de eerbiediging van het beginsel van de tegenspraak. Dat beginsel impliceert in de regel het recht voor de gedingvoerende partijen om kennis te nemen van elk stuk dat of elke opmerking die bij de rechter wordt neergelegd en ze te bespreken.

De rechten van de verdediging moeten echter worden afgewogen tegen de belangen die onder de toepassing van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens vallen. Aldus is het in uitzonderlijke situaties denkbaar dat bepaalde stukken van het dossier aan de tegenspraak ontsnappen (EHRM, 21 juni 2007, Antunes en Pires t.

Portugal, § 35).

Ten aanzien van artikel 6.1 van dat Verdrag zijn evenwel enkel die maatregelen die de rechten van de verdediging beperken legitiem die absoluut noodzakelijk zijn. Bovendien moeten de moeilijkheden die een van de partijen bij de uitoefening van haar verdediging zou ondervinden vanwege een beperking van haar rechten, worden gecompenseerd door de waarborg van de voor het rechtscollege gevolgde procedure (EHRM, 20 februari 1996, Doorson t. Nederland, §§ 70 en 72).

In het omgekeerde geval moeten de inbreuken op het privéleven die voortvloeien uit een gerechtelijke procedure zoveel mogelijk worden beperkt tot diegene die door specifieke kenmerken van de procedure, enerzijds, en door de gegevens van het geschil, anderzijds, strikt noodzakelijk worden gemaakt (EHRM, 12 februari 2007, L .L. t.

Frankrijk, § 45).

B.6.2. In de interpretatie van de verwijzende rechter kan de toestemming van de politierechter om bewoonde lokalen te betreden, steunen op bescheiden en toelichtingen die niet aan het strafdossier worden toegevoegd.

Het gaat om bescheiden en toelichtingen op grond waarvan het vermoeden kan worden gestaafd dat een inbreuk op de sociale wetgeving heeft plaatsgevonden en op grond waarvan de toestemming om het bewoonde lokaal te betreden, is verleend. De materiële vaststellingen die de sociale inspecteurs doen naar aanleiding van de uitoefening van hun recht van toegang tot het bewoonde lokaal worden opgenomen in processen-verbaal die uiteraard wel aan het strafdossier worden toegevoegd.

B.6.3. Artikel 15, c), van het Verdrag nr. 81 van de Internationale Arbeidsorganisatie « betreffende de arbeidsinspectie in de industrie en de handel » (goedgekeurd bij wet van 29 maart 1957) bepaalt overigens : « Behoudens de uitzonderingen bij de nationale wetgeving vast te stellen, zullen de inspecteurs van de arbeid : [...] c) als strikt vertrouwelijk moeten beschouwen de bron van elke klacht, waarbij een gebrek in de installatie of een inbreuk op de wettelijke bepalingen te hunner kennis wordt gebracht en zich er van moeten onthouden om aan de werkgever of zijn vertegenwoordiger mede te delen, dat tengevolge van een klacht een inspectiebezoek is gebracht ». Artikel 12, eerste lid, van de Arbeidsinspectiewet bepaalt : « Behoudens uitdrukkelijke machtiging van de indiener van een klacht of van een aangifte betreffende een overtreding van de bepalingen van de wetgevingen waarop zij toezicht uitoefenen, mogen de sociale inspecteurs in geen enkel geval, zelfs niet vóór de rechtbanken, de naam van de indiener van deze klacht of van deze aangifte bekend maken ».

B.6.4. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat de rechten van de verdediging op onevenredige wijze zouden worden beperkt indien de bescheiden en toelichtingen waarop de toestemming van de politierechter om bewoonde lokalen te betreden is gebaseerd, volledig worden onttrokken aan het beginsel van de tegenspraak. De bij artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens geboden bescherming wordt daarentegen op voldoende wijze in acht genomen indien alle elementen waaruit de identiteit van de indiener van de klacht of aangifte kan worden afgeleid, niet in het strafdossier vermeld staan. Het is niet noodzakelijk, ter vrijwaring van die belangen, om de klacht of de aangifte zelf aan het beginsel van de tegenspraak te onttrekken.

B.6.5. In de interpretatie van de in het geding zijnde bepaling volgens welke de bescheiden en toelichtingen waarop de toestemming van de politierechter om bewoonde lokalen te betreden is gebaseerd volledig aan het beginsel van de tegenspraak worden onttrokken, voldoet die bepaling niet aan de vereisten van artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en leidt zij tot een willekeurige inmenging in het recht op de onschendbaarheid van de woning, gewaarborgd bij artikel 15 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

In die interpretatie dient de eerste prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.

B.6.6. Artikel 4, § 1, 1°, tweede lid, van de Arbeidsinspectiewet kan evenwel in die zin worden geïnterpreteerd dat niet de klacht of aangifte zelf, maar enkel de gegevens waaruit de identiteit van de indiener van die klacht of aangifte kan worden afgeleid, aan het beginsel van de tegenspraak worden onttrokken.

In die interpretatie dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 4, § 1, 1°, tweede lid, van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie, in die zin geïnterpreteerd dat het elk rechterlijk toezicht op de wettigheid van de door de politierechter verleende toestemming om bewoonde lokalen te betreden uitsluit, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. - Dezelfde bepaling, in die zin geïnterpreteerd dat zij niet elk rechterlijk toezicht op de wettigheid van de door de politierechter verleende toestemming om bewoonde lokalen te betreden uitsluit, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. - Dezelfde bepaling, in die zin geïnterpreteerd dat zij de bescheiden en toelichtingen waarop de toestemming van de politierechter om bewoonde lokalen te betreden is gebaseerd volledig aan het beginsel van de tegenspraak onttrekt, schendt artikel 15 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. - Dezelfde bepaling, in die zin geïnterpreteerd dat zij niet de klacht of aangifte zelf, maar enkel de gegevens waaruit de identiteit van de indiener van die klacht of aangifte kan worden afgeleid aan het beginsel van de tegenspraak onttrekt, schendt niet artikel 15 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 3 december 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^