gepubliceerd op 11 februari 2009
Uittreksel uit arrest nr. 9/2009 van 15 januari 2009 Rolnummer 4415 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 4, 6°, 33, § 1, eerste lid, 34 en 78 van de wet van 4 december 2007 betreffende de sociale verkiezingen van het Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)
Uittreksel uit arrest nr. 9/2009 van 15 januari 2009 Rolnummer 4415 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 4, 6°, 33, § 1, eerste lid, 34 en 78 van de wet van 4 december 2007 betreffende de sociale verkiezingen van het jaar 2008, ingesteld door Marie-Rose Morel en anderen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 17 januari 2008 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 21 januari 2008, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 4, 6°, 33, § 1, eerste lid, 34 en 78 van de wet van 4 december 2007 betreffende de sociale verkiezingen van het jaar 2008 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 7 december 2007, tweede editie) door Marie-Rose Morel, wonende te 2900 Schoten, Valkenlaan 44, Jurgen Ceder, wonende te 1700 Dilbeek, Prieeldreef 1a, Guy D'Haeseleer, wonende te 9403 Neigem, Brusselseheerweg 102, An Michiels, wonende te 1760 Roosdaal, Omloopstraat 17, Stefaan Sintobin, wonende te 8870 Izegem, Emiel Neirynckstraat 20, Joris Van Hauthem, wonende te 1750 Lennik, Scheestraat 21, Linda Vissers, wonende te 3900 Overpelt, B. Van Lindtstraat 67/3, Frank Bracke, wonende te 1070 Brussel, Félix Paulsenlaan 37, Raymond Claes, wonende te 3120 Tremelo, Werchtersebaan 52, Pol Denys, wonende te 8211 Aartrijke, Ossebilkstraat 14, Hans Vandenbulcke, wonende te 2547 Lint, Schaapdries 30, Vincent Verheye, wonende te 8500 Kortrijk, Brugsesteenweg 132, Patrick Wissels, wonende te 3520 Zonhoven, Mezenstraat 41, Carine Achten, wonende te 3530 Houthalen-Helchteren, Stationsstraat 121, Karim Batens, wonende te 9170 Sint-Pauwels, Zandstraat 198, Willy Bouckaert, wonende te 8940 Wervik, Kruisekestraat 372, André Demey, wonende te 8670 Koksijde, Schoondalstraat 14/1, Gerard Geerts, wonende te 3900 Overpelt, Rietstraat 35, Michel Geysen, wonende te 3945 Ham, Olmensesteenweg 147A, Walter Kerkhofs, wonende te 3630 Leut, Ganzenpoelstraat 22, Ronny Maenhout, wonende te 9080 Beervelde, Beervelde-Dorp 61, Constant Quirynen, wonende te 2390 Westmalle, Schapenstraat 53, Jozef Roelandt, wonende te 1040 Brussel, Trevierenstraat 13, Alain Speeckaert, wonende te 9940 Sledinge, Ledelaan 29, Eliane Swennen, wonende te 3560 Lummen, Linkhoutstraat 166, Noël Van den Broecke, wonende te 9800 Deinze, Schipdonkstraat 71, Dirk Van Opdenbosch, wonende te 9400 Ninove, Nederwijk 113/2, Dirk Welkenhuysen, wonende te 3520 Zonhoven, Zwanenstraat 2, Edy Aerts, wonende te 2830 Willebroek, Brouwerijstraat 11, Jean Aerts, wonende te 3670 Meeuwen-Gruitrode, Weg naar As 58, Dave Avonts, wonende te 2520 Oelegem, Oudstrijdersstraat 78, Kristy Balette, wonende te 3560 Lummen, Prelaat Knaepenstraat 47, Francine Braeckmans, wonende te 2970 Schilde, Kampdreef 17, Jasmijn Castelein, wonende te 8510 Marke, Leieweg 35, Marc Ceulemans, wonende te 2950 Kapelle, Peedreef 38, Stefaan Coosemans, wonende te 1820 Perk, Huinhovenstraat 12, Angele Cornelissen, wonende te 2540 Hove, Lintsesteenweg 33, Bart De Bie, wonende te 2275 Lille, Tuinwijk 9, Gerda De Ryck, wonende te 2018 Antwerpen, Desguinlei 90/15Q, Claudia Delzainne, wonende te 2930 Braasschaat, Langestraat 41, Wilfried Desmet, wonende te 8600 Diksmuide, Sint-Sebastiaanlaan 5, Marina Dogaer, wonende te 2980 Hakke-Zoersel, Medelaar 34, Philippe Elst, wonende te 2170 Merksem, Schoonakker 3, Philip Ergo, wonende te 2960 Brecht, Kerkhovenakker Laan C5, Bart Everaert, wonende te 8610 Kortemark, Wittehuisstraat 34, Paul Foets, wonende te 2600 Berchem, Hofstadestraat 16, Karine Geens, wonende te 2221 Booischot, Boomgaardstraat 7, Marcel Godaert, wonende te 1020 Brussel, Reper-Vrevenstraat 55, Monique Goovaerts, wonende te 2450 Meerhout, Turkenhof 23, Peter Goyvaerts, wonende te 2110 Wijnegem, Bergenstraat 18, Jan Haex, wonende te 2380 Ravels, Grote Baan 126, Pierre Hendrikx, wonende te 3680 Maaseik, Meerkensweg 9, William Hüppertz, wonende te 8450 Bredene, Prinses Elisabethlaan 77, Eric Huybrechts, wonende te 2610 Wilrijk, Dennenlaan 63, Jan Jans, wonende te 3550 Heusden-Zolder, Struikenstraat 8, Marina Janssens, wonende te 1910 Kampenhout, Brouwerijstraat 14, Guido Janssens, wonende te 2920 Kalmthout, Riethoek 4, Grazyna Krajewska, wonende te 9230 Wetteren, Oordegemsesteenweg 23, Armand Minnebo, wonende te 9200 Dendermonde, Oudegemsebaan 92, Arlette Noyelle, wonende te 2550 Kontich, Hoeve ter Bekelaan 32, Heidi Otten, wonende te 2275 Lille, Tuinwijk 9, Sandra Peynaerts, wonende te 2500 Lier, Heidebloem 19, Claude Pinet, wonende te 8400 Oostende, Spaarzaamheidstraat 3/2, Frans Poortmans, wonende te 2220 Heist-op-den-Berg, Haagstraat 13, Dirk Reners, wonende te 3500 Hasselt, Banneuxstraat 102/3, Robby Renier, wonende te 8000 Brugge, Palingstraat 54, Jos Robben, wonende te 3670 Meeuwen-Gruitrode, Gruitroderbaan 3, Willy Roelandts, wonende te 1602 Vlezenbeek, Smidsestraat 4, Viviane Roofthoofd, wonende te 9250 Waasmunster, Maretak 504, Christa Sarazijn, wonende te 8600 Diksmuide, Sint-Sebastiaanlaan 5, François Schatteman, wonende te 1800 Vilvoorde, J. Van den Vondelstraat 1, Patricia Segers, wonende te 9900 Eeklo, Pastoor Bontestraat 78B, Etienne Seys, wonende te 8800 Roeselare, Hoogledesteenweg 80, Rhea Smellers, wonende te 3582 Koersel, Naaldweg 87, Vera Stappaerts, wonende te 2550 Kontich, Beemdenlaan 29 A3, Olivier Thibos, wonende te 2140 Borgerhout, Van Hersteenstraat 19, Karine Torfs, wonende te 2570 Duffel, Trapstraat 21, Jeroen Torfs, wonende te 2530 Boechout, Vremdesesteenweg 212, Pieter Van Boxel, wonende te 2390 Oostmalle, Talondreef 61, Tim Van de Water, wonende te 2930 Brasschaat, Bethanielei 40, Els Van den Broeck, wonende te 1700 Dilbeek, Koolwitje 1, Alex Van Geert, wonende te 9451 Haaltert, F. van Hoeymissenstraat 14, Jeanine Van Oosterwyck, wonende te 2930 Brasschaat, Bredestraat 3, Gerdi Vandenbroucke, wonende te 8600 Vladslo, Werkenstaat 5, Andreas Vandenhende, wonende te 2630 Aartselaar, Pierstraat 274, Jozef Vanhoegaerden, wonende te 3110 Rotselaar, Varkenstraat 15, Jan Vansant, wonende te 2400 Mol, Ezaartveld 70, Fanny Verbeeren, wonende te 1703 Schepdaal, Biesbeekstraat 21, Wim Verheyden, wonende te 2880 Bornem, Sint-Amandsesteenweg 226/A/GVL, Gabriella Vervoort, wonende te 2590 Berlaar, Itegembaan 196, Diane Willems, wonende te 3740 Bilzen, Kastanjestraat 11, Remi Blindeman, wonende te 3520 Zonhoven, Heuvenstraat 14B2, André Buyl, wonende te 9120 Beveren, Boerenstraat 146, Emiel De Backer, wonende te 9250 Waasmunster, Maretak 504, Walter Goos, wonende te 2620 Hemiksem, Assestraat 183, Ann Heemskerk, wonende te 2900 Schoten, Rosveldstraat 76, Dominiek Heylen, wonende te 3900 Overpelt, Haspershovenstraat 75, Natasja Huysmans, wonende te 9120 Haasdonk, Bunderhof 25, Nancy Jacobs, wonende te 9700 Oudenaarde, Ruttemburgstraat 3/0403, Jacques Lammens, wonende te 9230 Wetteren, Oordegemsesteenweg 23, Josephina Meersman, wonende te 8434 Westende, H. Jasparlaan 187/0202, Daniel Simons, wonende te 3970 Leopoldsburg, Maarschalk Fochstraat 19, Wendy Van de Cauter, wonende te 3090 Overijse, Frans Verbeekstraat 150/2, Christa Van Molle, wonende te 1770 Liedekerke, Bombardonstraat 176, Ignace Verhaegen, wonende te 9308 Gijzegem, Steenweg naar Oudegem 125, Patrick Verlinden, wonende te 2900 Schoten, Rosveldstraat 76, Johan Aerts, wonende te 2880 Bornem, Mansbroekveld 34, Dirk Audenaert, wonende te 9042 Gent, Jozef Paelinckstraat 17, Lode Bosmans, wonende te 2040 Antwerpen, De Keyserhoeve 75, Ghislain Briers, wonende te 2560 Nijlen, Torenvenstraat 30, Lucie Casier, wonende te 3000 Leuven, Tiensestraat 155, Joris Claessens, wonende te 1080 Brussel, Mirtenlaan 17/7, Leon Claeys, wonende te 1040 Brussel, Morgenlandstraat 120, Christiana Daelman, wonende te 9190 Stekene, Molenbergstraat 133, Mia Daenen, wonende te 3770 Riemst, Elderenweg 9a, Joseph De Camps, wonende te 1602 Vlezenbeek, Kamstraat 9, Herman De Langhe, wonende te 2070 Burcht, Antwerpsesteenweg 23, Walter De Moor, wonende te 9620 Zottegem, Smissenhoek 40, Tom De Poorter, wonende te 9060 Zelzate, Verbindingsstraat 8, Etienne De Pourcq, wonende te 9230 Wetteren, Kwatrechtsesteenweg 13, Alfred De Smedt, wonende te 9190 Stekene, Molenbergstraat 133, Luk Dekeyser, wonende te 9150 Bazel, Parklaan 7, Koen Delanghe, wonende te 9150 Kruibeke, Pater Damiaanstraat 23, Chris Devrieze, wonende te 2100 Deurne, Te Couwelaarlei 101, Peter Dictus, wonende te 1090 Brussel, Broustinlaan 35/2, Irene Diependaele, wonende te 9620 Zottegem, Smissenhoek 40, Guy Dirckx, wonende te 2100 Deurne, P. De Ridderstraat 36, Louis Doom, wonende te 8470 Gistel, Provincieweg 169, Michael Fierens, wonende te 9200 Dendermonde, Ganzegavers 4, Mark Gabriels, wonende te 1700 Dilbeek, Tuinbouwlaan 2, Marijke Geraerts, wonende te 3630 Maasmechelen, Gildestraat 37, Jean Geraerts, wonende te 3740 Bilzen, Hoelbeekstraat 18, Raoul Goossens, wonende te 2150 Borsbeek, Wenigerstraat 27, Steven Hillaert, wonende te 3511 Kuringen, Lammenweg 18, Pieter Hoeben, wonende te 2970 Schilde, Kampdreef 17, Jean Holemans, wonende te 3001 Heverlee, Bierbeekstraat 75/7, Nico Houben, wonende te 3620 Lanaken, Lepelvormweg 24, Marc Huysmans, wonende te 2650 Edegem, Drie Eikenstraat 374, Leo Joosten, wonende te 3620 Landen, Steenselbergweg 29, Marc Leus, wonende te 9200 Dendermonde, Eegene 82, Kathy Mertens, wonende te 9230 Wetteren, Brusselsesteenweg 240, Veerle Minne, wonende te 2110 Wijnegem, Koolsveldlaan 38, Leo Moeskops, wonende te 2900 Schoten, Churchilllaan 72, Patrick Molle, wonende te 2900 Schoten, Salvialei 138, Roland Mutsaers, wonende te 2980 Zoersel, Het Klooster 3, Dirk Pelgrims, wonende te 2950 Kapellen, Antwerpsesteenweg 68, Moran Philips, wonende te 9520 Waasmunster, Hoogstraat 181, Dirk Piessens, wonende te 2870 Puurs, Hooiveld 51, Claude Pinet, wonende te 3680 Maaseik, Astridlaan 27, Anita Saey, wonende te 2650 Edegem, Drie Eikenstraat 374, Ingrid Severyns, wonende te 2140 Borgerhout, Beukenstraat 26, Nancy Six, wonende te 8900 Ieper, Augustijnenstraat 149, Ann Spitaels, wonende te 9100 Sint-Niklaas, Lindenstraat 1A, Daniella Swennen, wonende te 3520 Zonhoven, Wonckerweg 16, Jef Van Bree, wonende te 3900 Overpelt, Zavelstraat 53, Odette Van Brusselen, wonende te 3221 Nieuwrode, Appelweg 23, Lesley Van de Velde, wonende te 2880 Bornem, Duiventilstraat 55, Ivo Van der Auwera, wonende te 2880 Bornem, Droogveldstraat 189, Leo Van der Straeten, wonende te 2200 Herentals, Kruisboogstraat 58, Jurgen Van der Straeten, wonende te 2200 Herentals, Kruisboogstraat 58, Nico Van der Straeten, wonende te 2200 Herentals, Kruisboogstraat 58, Anja Van der Straeten, wonende te 2200 Herentals, Musketstraat 32, William Van Domburg, wonende te 8470 Moere, Beekstraat 40, Edouard Van Hauwermeiren, wonende te 3400 Landen, Fabriekstraat 14, Natascha Van Hecke, wonende te 9800 Bachte-Maria-Leerne, Kortrijksesteenweg 35, Geert Van Landeghem, wonende te 9120 Haasdonk, Bunderhof 25, Jurgen Van Leuven, wonende te 2310 Rijkevorsel, Veldstraat 56, An Van Olmen, wonende te 2200 Herentals, Kruisboogstraat 58, Robert Vandenbergh, wonende te 2140 Borgerhout, Beukenstraat 26, Geert Vander Roost, wonende te 1760 Roosdaal, Omloopstraat 17, Serge Vandewiele, wonende te 9810 Nazareth, Bekaertstraat 33, Sven Vanhoutte, wonende te 1790 Affligem, Zwarteberg 50, Kristiaan Vanmeert, wonende te 9300 Aalst, Willekensstraat 7/5, Patrick Vanneste, wonende te 9600 Ronse, Langeweg 55, Christine Verschueren, wonende te 2200 Herentals, Kruisboogstraat 58, Willy Veyt, wonende te 2170 Merksem, Elf Novemberstraat 18, Sandy Welsch, wonende te 8870 Izegem, Emiel Neirynckstraat 20, Stefan Willems, wonende te 3630 Maasmechelen, Dokter Haubenlaan 3/12, en Rob Verreycken, wonende te 9100 Sint-Niklaas, Voskenslaan 136.
De vordering tot schorsing van dezelfde bepalingen, ingesteld door dezelfde verzoekende partijen, is verworpen bij het arrest nr. 48/2008 van 12 maart 2008, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 22 mei 2008. (...) II. In rechte (...) Wat de omvang van het beroep betreft B.1. Het beroep tot vernietiging is ingesteld tegen de artikelen 4, 6°, a) en b), 33, § 1, eerste lid, 34 en 78 van de wet van 4 december 2007 betreffende de sociale verkiezingen van het jaar 2008, alsook tegen « alle andere artikelen [van die wet] waarvan de ongrondwettigheid zou voortvloeien uit de [...] aangevoerde middelen ».
De uitdrukkelijk vermelde artikelen bepalen : «
Art. 4.Voor de toepassing van deze wet moet worden verstaan onder : [...] 6° representatieve werknemersorganisaties : a) de op nationaal vlak opgerichte interprofessionele representatieve werknemersorganisaties, vertegenwoordigd in de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en in de Nationale Arbeidsraad en die ten minste 50.000 leden tellen; b) de professionele en interprofessionele organisaties die bij een onder a) bedoelde interprofessionele organisatie zijn aangesloten of er deel van uitmaken;». «
Art. 33.§ 1. Tot uiterlijk vijfendertig dagen na de aanplakking van het bericht dat de datum van de verkiezingen aankondigt, kunnen de representatieve werknemersorganisaties bedoeld in artikel 4, 6°, a), of hun volmachthebbers bij de werkgever kandidatenlijsten indienen ». «
Art. 34.De representatieve werknemersorganisaties bedoeld in artikel 4, 6°, a), en de representatieve organisaties van kaderleden richten tot de federale minister die de werkgelegenheid onder zijn bevoegdheden heeft, een aanvraag om een volgnummer voor de kandidatenlijsten die zij voordragen, te bekomen.
De aanvraag moet door drie afgevaardigden van elke organisatie aan de minister worden gericht.
De minister stelt bij een eerste loting de volgnummers vast die worden toegekend aan de representatieve werknemersorganisaties die kandidaten voor de verkiezingen van de personeelsafgevaardigden voor de raden en de comités mogen voordragen. Bij een volgende loting stelt hij de nummers vast die worden toegekend aan de organisaties die kandidaten voor de verkiezingen van de personeelsafgevaardigden voor slechts één van deze organen mogen voordragen.
Aan de lijsten van de kandidaten-arbeiders, kandidaten-bedienden, kandidaten-kaderleden en kandidaten-jeugdige werknemers die door dezelfde organisatie worden voorgedragen, wordt hetzelfde nummer toegekend ». «
Art. 78.De kiesprocedure wordt stopgezet : 1° wanneer geen enkele kandidatenlijst werd ingediend;2° wanneer geen enkele kandidatenlijst werd ingediend voor één of meerdere personeelscategorieën, terwijl één of meerdere lijsten ingediend zijn voor minstens één andere personeelscategorie;3° wanneer één enkele representatieve werknemersorganisatie of één enkele representatieve organisatie van kaderleden of wanneer enkel één groep van kaderleden een aantal kandidaten voordraagt dat gelijk is aan of lager is dan het aantal toe te kennen gewone mandaten;in dat geval zijn de kandidaten van rechtswege verkozen.
Indien de kiesprocedure wordt stopgezet omdat geen enkele kandidatenlijst werd neergelegd voor geen enkele personeelscategorie, moet er geen kiesbureau samengesteld worden. De werkgever neemt zelf de beslissing om de kiesprocedure stop te zetten na verloop van de in artikel 33 bepaalde termijn of, in voorkomend geval na kennisgeving van het vonnis dat alle kandidaturen zou nietig verklaren in het kader van het beroep geregeld door artikel 5 van de wet van 4 december 2007 tot regeling van de gerechtelijke beroepen ingesteld in het kader van de procedure aangaande de sociale verkiezingen van het jaar 2008. De werkgever plakt op dezelfde plaatsen als het bericht dat de datum van de verkiezingen aankondigt, een bericht aan met vermelding van zijn beslissing tot stopzetting van de kiesprocedure en van de reden waarom er geen stemming heeft plaatsgevonden. Tegelijkertijd verzendt hij een afschrift van dit bericht aan de Directeur-generaal van de Algemene Directie Individuele Arbeidsbetrekkingen van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg.
Indien de kiesprocedure wordt stopgezet omdat geen enkele kandidatenlijst werd neergelegd voor één of meerdere personeelscategorieën, terwijl één of meerdere lijsten werden ingediend voor minstens één andere personeelscategorie, handelt het kiesbureau dat samengesteld is voor de categorie die het grootste aantal kiezers telt, overeenkomstig artikel 68, derde lid, van deze wet, en duidt de reden aan waarom er geen stemming heeft plaatsgevonden.
Indien de procedure wordt stopgezet omdat één enkele representatieve werknemersorganisatie of één enkele representatieve organisatie van kaderleden of wanneer enkel één groep van kaderleden een aantal kandidaten voordraagt dat lager is dan of gelijk is aan het aantal toe te kennen gewone mandaten dient, in dit geval, niettemin een kiesbureau te worden samengesteld op de vooravond van de dag van de verzending of de overhandiging van de oproepingsbrieven voor de verkiezing voor de betrokken werknemerscategorie. Het bureau handelt zoals voorgeschreven door artikel 68, eerste, tweede en derde lid van deze wet en vermeldt in het proces-verbaal de reden waarom er geen stemming heeft plaatsgevonden.
De beslissing tot stopzetting van de kiesprocedure en, in voorkomend geval, de samenstelling van de raad of van het comité moeten door aanplakking van een bericht overeenkomstig de bepalingen van artikel 68, zevende en achtste lid, aan de werknemers ter kennis worden gebracht.
Het beroep tegen de beslissing tot stopzetting van de kiesprocedure wordt geregeld door hoofdstuk IV van de wet van 4 december 2007 tot regeling van de gerechtelijke beroepen ingesteld in het kader van de procedure aangaande de sociale verkiezingen van het jaar 2008 ».
B.2. Volgens de Ministerraad voldoet het verzoekschrift minstens gedeeltelijk niet aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 doordat de verzoekende partijen niet aangeven welke de andere dan de uitdrukkelijk vermelde artikelen van de wet van 4 december 2007 zijn die de in de middelen aangehaalde bepalingen zouden schenden.
B.3. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.
Die bepaling vereist derhalve dat de verzoekende partijen aangeven welke de artikelen zijn die volgens hen een schending uitmaken van de in de middelen uiteengezette normen waarvan het Hof de naleving verzekert.
In zoverre het beroep tot vernietiging is ingesteld tegen « alle andere artikelen waarvan de ongrondwettigheid zou voortvloeien uit de [door de verzoekende partijen] aangevoerde middelen », is de exceptie gegrond. Het Hof beperkt zijn onderzoek dan ook tot de artikelen 4, 6°, a) en b), 33, § 1, eerste lid, 34 en 78 van de wet van 4 december 2007.
Wat de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging betreft B.4. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging omdat de verzoekende partijen niet zouden doen blijken van het rechtens vereiste belang.
De parlementsleden zouden slechts een functioneel belang aanvoeren, terwijl ook de andere verzoekende partijen niet zouden aantonen dat zij door de bestreden bepalingen rechtstreeks en ongunstig worden geraakt.
Meer in het bijzonder is de Ministerraad van oordeel dat de verzoekende partijen moeten aantonen dat zij werknemer zijn (zonder deel uit te maken van het leidinggevend personeel), dat zij aan de andere verkiesbaarheidsvoorwaarden voldoen (en bijgevolg ten minste 18 jaar oud, ten hoogste 65 jaar oud en geen preventieadviseur zijn), dat zij niet behoren tot de kaderleden en dat zij zijn tewerkgesteld, sedert ten minste drie maanden, in een onderneming waar overeenkomstig de gedeeltelijk bestreden wet sociale verkiezingen moeten worden georganiseerd.
B.5. Uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan, blijkt dat een van de verzoekende partijen een arbeider is die geen preventieadviseur is noch kaderlid, en die voldeed aan alle voorwaarden om deel te nemen aan de sociale verkiezingen die in het bedrijf met 683 werknemers waar hij werkzaam is, op 8 mei 2008 werden georganiseerd.
Als stemgerechtigd werknemer die zich kandidaat wenste te kunnen stellen, kan die verzoeker rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door de bestreden bepalingen die de wijze regelen waarop de sociale verkiezingen worden georganiseerd en kandidaten hiervoor kunnen worden voorgedragen.
Daaruit volgt dat ten minste één van de verzoekende partijen voldoet aan de voorwaarde van het rechtens vereiste belang.
Aangezien het belang van één van de verzoekende partijen is aangetoond, dient het Hof de exceptie met betrekking tot het belang van de andere verzoekende partijen niet te onderzoeken.
Wat de ontvankelijkheid van de tussenkomsten betreft B.6. De verzoekende partijen betwisten de tussenkomst van de vakorganisaties omdat zij niet het bewijs voorleggen van de beslissing van het bevoegde orgaan om in de rechtspleging tussen te komen, omdat zij als dusdanig geen kandidaat zijn bij de sociale verkiezingen en omdat hun rechten door een eventuele vernietiging niet in het gedrang zouden komen, aangezien hun leden nog steeds volgens dezelfde procedure zullen kunnen deelnemen aan de sociale verkiezingen na vernietiging van de bestreden wetsbepalingen.
B.7. De tussenkomende partijen zijn representatieve vakorganisaties die kandidaten kunnen voordragen bij de sociale verkiezingen. Zij zijn rechtstreeks betrokken bij de wettelijke bepalingen die deze verkiezingen organiseren en die door de verzoekende partijen worden bestreden. Zij getuigen derhalve van het rechtens vereiste belang om in de rechtspleging tussen te komen.
Uit de door die partijen overgelegde stukken blijkt bovendien dat de beslissing om in rechte tussen te komen door hun bevoegd orgaan is genomen.
De exceptie van niet-ontvankelijkheid wordt verworpen.
Wat het verzoek om afstand betreft B.8. Bij op 28 en 30 april 2008 ter post aangetekende brieven hebben de verzoekende partijen D. Swennen en K. Batens het Hof op de hoogte gebracht van het feit dat zij afstand van geding wensen te doen.
B.9. Niets belet te dezen dat het Hof de afstand toewijst.
Wat het verzoek tot het stellen van een onderzoeksmaatregel betreft B.10. De verzoekende partijen vragen een onderzoeksmaatregel van het Hof om na te gaan op welke wijze een van de tussenkomende partijen zo snel de lijst van de verzoekende partijen in handen heeft gekregen waardoor een aantal leden van die vakorganisatie onder de verzoekende partijen konden worden uitgesloten. Die maatregel zou nodig zijn om het beperken van het grondwettelijk recht op toegang tot de rechter tegen te gaan en de schending van de bepalingen van de wetgeving op de bescherming van het privéleven te kunnen bestraffen. Aan die tussenkomende partij zou moeten worden bevolen te verklaren op welke wijze een dergelijke verwerking van persoonsgegevens in overeenstemming is met de artikelen 2, 4, 6, 9, 16 en 17 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens.
B.11. Naar luid van artikel 91, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 beschikt het Hof over « de ruimste onderzoeks- en opsporingsbevoegdheden », waarvan er een aantal worden vermeld in het tweede lid van die bepaling.
Het Hof kan die onderzoeks- en opsporingsbevoegdheid uitsluitend aanwenden wanneer dat nodig is voor de oplossing van de rechtsvragen die het dient te beslechten.
B.12. De door de verzoekende partijen gevraagde onderzoeksmaatregel strekt ertoe « het beperken van het grondwettelijk recht op toegang tot de rechter tegen te gaan en de schending van de bepalingen van de wetgeving op de bescherming van het privé-leven te kunnen beteugelen ».
B.13. Het Hof is niet bevoegd geschillen te beslechten omtrent concrete feiten waaraan door de verzoekende partijen een beperking van het grondwettelijk recht op toegang tot de rechter wordt toegeschreven of omtrent de schending van bepalingen van de wetgeving op de bescherming van het privéleven. Het Hof dient derhalve niet in te gaan op de vraag van de verzoekende partijen om gebruik te maken van de bij artikel 91, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 aan het Hof toegekende onderzoeks- en opsporingsbevoegdheden.
Ten gronde Wat het eerste middel betreft B.14. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 8, 10 en 11 van de Grondwet, doordat de bestreden wet een wet zou zijn in de zin van artikel 8 van de Grondwet en zij het onmogelijk zou maken voor werknemers die zich niet willen bekennen tot de christendemocratische, liberale of socialistische strekking, om als kandidaat aan de sociale verkiezingen deel te nemen en aldus hun passief kiesrecht uit te oefenen, en doordat aan een categorie van werknemers, zoals die uit de bouwsector, op grond van artikel 78 van de bestreden wet, zelfs de mogelijkheid zou worden ontnomen om hun actief kiesrecht uit te oefenen.
B.15. Artikel 8 van de Grondwet luidt : « De staat van Belg wordt verkregen, behouden en verloren volgens de regelen bij de burgerlijke wet gesteld.
De Grondwet en de overige wetten op de politieke rechten bepalen welke de vereisten zijn waaraan men moet voldoen, benevens de staat van Belg, om die rechten te kunnen uitoefenen.
In afwijking van het tweede lid kan de wet het stemrecht regelen van de burgers van de Europese Unie die niet de Belgische nationaliteit hebben, overeenkomstig de internationale en supranationale verplichtingen van België.
Het stemrecht bedoeld in het vorige lid kan door de wet worden uitgebreid tot de in België verblijvende niet-Europese Unie onderdanen, onder de voorwaarden en op de wijze door haar bepaald. [...] ».
B.16. Ofschoon de bestreden wet betrekking heeft op een publiekrechtelijke regeling van de collectieve arbeidsverhoudingen door middel van sociale verkiezingen, die van openbare orde is, kunnen de daarin verleende rechten niet worden beschouwd als « politieke rechten » in de zin van artikel 8 van de Grondwet.
De in die grondwetsbepaling bedoelde politieke rechten vinden immers hun grondslag in het recht van de burger op deelneming aan de uitoefening van de soevereiniteit. Zij betreffen het recht om, als kiezer of als kandidaat, deel te nemen aan de verkiezingen voor de beraadslagende vergaderingen van de federale Staat, de gemeenschappen, de gewesten, de provincies en de gemeenten.
Het recht om als kiezer of kandidaat deel te nemen aan de sociale verkiezingen vindt daarentegen zijn grondslag in de arbeidsverhoudingen tussen de werknemer en de werkgever. Dat recht is derhalve vreemd aan artikel 8 van de Grondwet.
B.17. In zoverre de verzoekende partijen zich erover beklagen dat zij worden gekrenkt in de uitoefening van de hun bij artikel 8 van de Grondwet toegekende politieke rechten, is het eerste middel niet gegrond.
B.18. Nu de bestreden bepalingen niet kunnen worden geacht betrekking te hebben op de uitoefening van de in artikel 8 van de Grondwet bedoelde politieke rechten, is het eerste middel, in zoverre het de schending aanvoert van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met die bepaling, evenmin gegrond.
Wat het tweede middel betreft B.19. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 19 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 10 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 19 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, doordat de bestreden wet ertoe zou leiden dat bij de sociale verkiezingen enkel personen die behoren tot de socialistische, liberale en christendemocratische strekking, hun mening op een georganiseerde wijze zouden kunnen doorgeven aan de werknemers via het indienen van lijsten en het naar voren schuiven van kandidaten, terwijl personen die behoren tot de Vlaams-nationale strekking de mogelijkheid zou worden ontzegd om lijsten in te dienen voor de sociale verkiezingen, en zij aldus door overheidsinmenging zouden worden verhinderd hun mening door te geven zonder dat de daartoe door de voormelde verdragsbepalingen vereiste omstandigheden voorhanden zijn.
B.20. De vrijheid van meningsuiting omvat de vrijheid om inlichtingen en denkbeelden van welke aard ook op te sporen, te ontvangen en door te geven, ongeacht grenzen, hetzij mondeling, hetzij in geschreven of gedrukte vorm, in de vorm van kunst, of met behulp van andere media naar keuze.
B.21. De door de verzoekende partijen bestreden bepalingen beperken op geen enkele wijze die vrijheid van meningsuiting. Zij staan immers niet eraan in de weg dat werknemers zich op basis van hun eigen ideologie verenigen en ernaar streven de erkenning te bekomen die toelaat kandidatenlijsten in te dienen overeenkomstig de bestreden wet en de wetten waarnaar die verwijst. De vraag of de voorwaarden die worden gesteld opdat kan worden voldaan aan de vereisten van representativiteit, waardoor kandidatenlijsten kunnen worden ingediend, bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, maakt het voorwerp uit van het vijfde middel. Zij zal bij het onderzoek van dat middel worden behandeld.
B.22. Aangezien de bestreden bepalingen bestaanbaar zijn met de vrijheid van meningsuiting, gewaarborgd door artikel 19 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 10 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 19 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, is het tweede middel, in zoverre het tevens de schending aanvoert van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met die bepalingen, niet gegrond.
Wat het derde middel betreft B.23. Het derde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de bestreden wet bepaalt dat voor de sociale verkiezingen kandidatenlijsten voor de categorie van de werknemers uitsluitend kunnen worden ingediend door « representatieve werknemersorganisaties », die dus moeten beschikken over 50 000 leden en vertegenwoordigd moeten zijn in de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en in de Nationale Arbeidsraad, en terwijl de artikelen 33 en 4, 5°, bepalen dat voor de categorie van de kaderleden ook kandidatenlijsten kunnen worden ingediend door ten minste tien procent van het aantal kaderleden in de onderneming, met een minimum van slechts vijf, wat een discriminatie van werknemers ten aanzien van kaderleden zou zijn, vermits voor dat onderscheid geen objectieve en redelijke verantwoording zou bestaan.
B.24. De specifieke regeling met betrekking tot de vertegenwoordiging van de kaderleden vindt haar oorsprong in de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, en werd als volgt verantwoord in de parlementaire voorbereiding : « De door dit hoofdstuk voorgestelde wijzigingen van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven beogen een specifieke vertegenwoordiging van het kaderpersoneel in de ondernemingsraden op touw te zetten, ten einde, mede langs dit kanaal, de specifieke belangen van het kaderpersoneel aan bod te laten komen.
Deze specifieke belangenverdediging op het vlak van de onderneming geschiedt inderdaad het best in het kader van de ondernemingsraden.
Kaderleden zijn immers, in de eerste plaats, zoals de andere bedienden en zoals de werklieden, werknemers; het is meteen passend dat de werknemersafvaardiging in de ondernemingsraad vertegenwoordigend is voor alle werknemers, zodat alle groepen werknemers, in samenspraak, betrokken worden bij het beleid van de onderneming.
Het lijdt geen twijfel dat een specifieke aanwezigheid van de kaderleden en hun inbreng in de ondernemingsraad het dynamisme van de inspraak positief zullen bevorderen.
Een eigen vertegenwoordiging van het kaderpersoneel in de ondernemingsraad wordt voorzien wanneer er minstens 15 kaderleden in de onderneming tewerkgesteld zijn. In dit geval wordt een eigen kiescollege opgericht, onderscheiden van het kiescollege van de bedienden.
Het ontwerp bevat belangrijke bepalingen inzake de voordracht van kandidaten. Kandidaten kunnen vooreerst worden voorgedragen door de representatieve werknemersorganisaties, met name de organisaties bedoeld in artikel 3 van de wet van 5 december 1968 betreffende de paritaire comités en de collectieve arbeidsovereenkomsten. [...] In de tweede plaats kunnen kandidaten worden voorgedragen door één, eventueel meerdere, representatieve organisaties van kaderleden. Deze organisaties dienen leden te hebben in ondernemingen uit de verscheidene bedrijfstakken van de privésector en meteen nationaal en interprofessioneel te zijn.
De Koning neemt de nodige maatregelen ten einde een procedure van verificatie en erkenning op touw te zetten.
Vooraleer de uitvoerende macht een beslissing neemt over het al dan niet representatief karakter van een organisatie van kaderleden, dient de Nationale Arbeidsraad geraadpleegd. Deze raadpleging is noodzakelijk gezien de draagwijdte van een dergelijke erkenning voor de arbeidsverhoudingen in ons land.
Een erkende organisatie van kaderleden kan kandidaten voordragen onder eigen naam wanneer de lijst, die ze aanvoert - bij wijze van handtekening - de steun geniet van een minimumaantal kaderleden in de onderneming, nl. 10 pct. Derwijze wordt zowel een nationale als een lokale representativiteit verzekerd van een groep van werknemers waarvan de organisatietendens jonger is dan die van de andere groepen werknemers.
Ten derde, kunnen eveneens kandidaten worden voorgedragen door kaderleden die tot geen representatieve organisaties behoren en wel zo deze individuele kandidaten de steun genieten - eveneens bij wijze van handtekening - van minstens 10 pct. van de kaderleden.
Ter zake dient onderlijnd dat een kaderlid slechts één representatieve organisatie van kaderleden of een individuele kandidaat kan steunen » (Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 757/1, pp. 49-50).
B.25. Uit de aangehaalde parlementaire voorbereiding en uit de door de Ministerraad voorgelegde stukken blijkt dat de wetgever erover heeft gewaakt dat de categorie van kaderleden als zodanig kan worden vertegenwoordigd binnen de ondernemingsraad, vermits zij kan worden beschouwd als een socioprofessionele groep die een specifieke plaats inneemt in de onderneming en, wat haar organisatie en belangen betreft, voldoende onderscheiden is van de overige categorieën van werknemers.
De door de verzoekende partijen in het bijzonder geviseerde specifieke mogelijkheid van voordracht van een kandidatenlijst door ten minste tien procent van het aantal kaderleden in de onderneming, met een minimum van vijf of tien kaderleden, naar gelang van het aantal kaderleden dat de onderneming tewerkstelt, waarin het bestreden artikel 33, § 1, tweede lid, 2°, van de wet van 4 december 2007 voorziet, is ingegeven door de vaststelling dat kaderleden vaak tot geen enkele representatieve organisatie behoren en de representatieve werknemersorganisaties minder representatief waren voor de kaderleden dan voor de overige werknemers, terwijl het niettemin was aangewezen hun een daadwerkelijke vertegenwoordiging in de ondernemingsraad te verzekeren. Daaruit volgt dat de door de verzoekende partijen bestreden maatregel redelijk is verantwoord.
B.26. Het derde middel is niet gegrond.
Wat het vierde middel betreft B.27. Het vierde middel is afgeleid uit de schending van artikel 27 van de Grondwet, van artikel 11 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, van artikel 22 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en van de artikelen 3 en 10 van het verdrag nr. 87 van de Internationale Arbeidsorganisatie « betreffende de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en bescherming van het vakverenigingsrecht », ten eerste, doordat artikel 33, in samenhang gelezen met artikel 4, 6°, van de bestreden wet de kandidaatstelling bij de sociale verkiezingen onmogelijk zou maken voor wie niet is aangesloten bij een vereniging, vervolgens, doordat de bestreden wet een systeem zou instellen waardoor de erkenning van een eventueel nieuw opgerichte vereniging als representatieve werknemersorganisatie is onderworpen aan het vetorecht van de drie reeds bestaande verenigingen, waardoor een nieuwe vakverenging onmogelijk zou kunnen deelnemen aan de sociale verkiezingen en, ten slotte, doordat het nadeel niet te behoren tot een van de drie bestaande verenigingen, namelijk de uitsluiting van deelname aan de sociale verkiezingen, door de bestreden wet dermate groot zou worden dat er dwang zou ontstaan om zich aan te sluiten bij een van die drie verenigingen.
B.28. Artikel 27 van de Grondwet bepaalt : « De Belgen hebben het recht van vereniging; dit recht kan niet aan enige preventieve maatregel worden onderworpen ».
Artikel 11 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht om vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen. 2. De uitoefening van deze rechten kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die welke bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.Dit artikel verbiedt niet, dat wettige beperkingen worden aangebracht in de uitoefening van deze rechten door leden van de gewapende macht, van de politie of van het ambtelijk apparaat van de Staat ».
Artikel 22 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt : « 1. Een ieder heeft het recht op vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen. 2. De uitoefening van dit recht kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die, welke bij de wet zijn voorgeschreven en die in een democratische samenleving geboden zijn in het belang van de nationale veiligheid of de openbare veiligheid, de openbare orde, de bescherming van de volksgezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.Dit artikel belet niet het opleggen van wettige beperkingen aan leden van de strijdmacht en van de politie in de uitoefening van dit recht. 3. Geen bepaling in dit artikel geeft de Staten die partij zijn bij het Verdrag van 1948 van de Internationale Arbeidsorganisatie betreffende de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en de bescherming van het vakverenigingsrecht de bevoegdheid wettelijke maatregelen te treffen, die de in dat Verdrag voorziene waarborgen in gevaar zouden brengen, of de wet zodanig toe te passen dat deze in gevaar zouden worden gebracht ». De artikelen 3 en 10 van het verdrag nr. 87 van de Internationale Arbeidsorganisatie « betreffende de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en bescherming van het vakverenigingsrecht », goedgekeurd bij de wet van 13 juli 1951, bepalen : «
Art. 3.1. De werknemers- en werkgeversorganisaties hebben het recht [hun] statuten en reglementen op te stellen, vrij [hun] vertegenwoordigers te kiezen, [hun] beheer en werkzaamheden in te richten en [hun] werkprogramma's te formuleren. 2. De overheid moet zich van elke inmenging, welke dat recht kan beperken of de wettige uitoefening daarvan kan belemmeren, onthouden ». «
Art. 10.In dit verdrag betekent het woord ' organisatie ' elke organisatie van werknemers of werkgevers, welke het bevorderen en het verdedigen van de belangen van de werknemers of de werkgevers ten doel heeft ».
B.29. De voormelde bepalingen betreffen de vrijheid van vereniging, in het algemeen, en, sommige ervan, de vrijheid van vakvereniging, in het bijzonder.
B.30. De vrijheid van vereniging waarin artikel 27 van de Grondwet voorziet, heeft tot doel de oprichting van private verenigingen en de deelname aan hun activiteiten te waarborgen. Zij impliceert het recht om zich te verenigen en de interne organisatie van de vereniging vrij te bepalen, maar ook het recht om zich niet te verenigen.
In artikel 11 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en in artikel 22 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten ligt eveneens het recht van eenieder besloten om verenigingen op te richten, om zich aan te sluiten bij bestaande verenigingen en om hun interne organisatie te bepalen teneinde de beide voormelde rechten te kunnen uitoefenen.
B.31. De vrijheid van vakvereniging omvat meer in het bijzonder het recht om een vakvereniging op te richten en zich erbij aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen, alsmede het recht voor die vereniging om de eigen organisatie, de vertegenwoordiging, de werking en het beheer ervan te regelen. Geen enkele van de voormelde bepalingen waarborgt evenwel aan een organisatie dat zij zal worden opgenomen in de categorie van representatieve vakverenigingen, ongeacht haar feitelijke representativiteit, noch dat zij een onaantastbaar recht geniet op het behoud van representativiteitsvoorwaarden die voor haar gunstig zouden zijn.
De vakbondsvrijheid en de vrijheid van vereniging waarborgen aan elke werknemer het recht zich vrij bij een vakbond aan te sluiten. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld dat de verplichting om zich aan te sluiten bij een bepaalde vakvereniging, in bepaalde omstandigheden strijdig kan zijn met artikel 11 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, namelijk wanneer de dwang het wezen zelf van de vrijheid van vereniging aantast zoals die wordt gewaarborgd door die bepaling (EHRM, 20 april 1993, Sibson t.
Verenigd Koninkrijk, § 29; 30 juni 1993, Sigurour A. Sigurjónsson t.
IJsland, § 36; 25 april 1996, Gustafsson t. Zweden, § 45; 11 januari 2006, Sorensen en Rasmussen t. Denemarken, § 54), zodat ook het recht om zich niet aan te sluiten bij een vereniging inherent aan de vrijheid van vereniging kan worden geacht (EHRM, Sigurour A. Sigurjónsson t. IJsland, §§ 35 en 37; Sorensen en Rasmussen t.
Denemarken, § 54).
Artikel 11 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens beschermt evenwel uitsluitend die rechten die onontbeerlijk zijn voor het effectieve genot van de vrijheid van vakvereniging (EHRM, 27 oktober 1975, Nationaal Syndicaat van de Belgische Politie t. België, § 38; 6 februari 1976, Swedish Engine Driver's Union t. Zweden, § 39).
B.32. Volgens de verzoekende partijen zijn de voormelde bepalingen allereerst geschonden doordat de bestreden artikelen de kandidaatstelling bij de sociale verkiezingen onmogelijk zouden maken voor wie niet is aangesloten bij een representatieve vakvereniging.
B.33. Anders dan de verzoekende partijen beweren, is het lidmaatschap van een representatieve werknemersorganisatie geen door de bestreden wet opgelegde verplichting om kandidaat te kunnen zijn bij de sociale verkiezingen.
B.34. Ook het standpunt van de verzoekende partijen dat de bestreden wet een systeem instelt waardoor de erkenning van een eventueel nieuw opgerichte vereniging als representatieve werknemersorganisatie zou zijn onderworpen aan het vetorecht van de drie reeds bestaande verenigingen, waardoor een nieuwe vakvereniging onmogelijk zou kunnen deelnemen aan de sociale verkiezingen, kan niet worden aangenomen vermits de bestreden bepalingen op geen enkele wijze een « vetorecht » verlenen aan de representatieve werknemersorganisaties.
B.35. In het derde onderdeel van het vierde middel voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepalingen de in B.28 vermelde artikelen zouden schenden doordat het nadeel niet te behoren tot een van de drie reeds bestaande verenigingen, namelijk de uitsluiting van deelname aan de sociale verkiezingen, door de bestreden wet dermate groot zou worden dat er dwang zou ontstaan om zich aan te sluiten bij een van die drie verenigingen.
B.36. De aansluiting bij een van de representatieve werknemersorganisaties is geen voorwaarde om kandidaat te zijn bij de sociale verkiezingen, noch om als kiezer aan die verkiezingen deel te nemen. Bijgevolg kan er geen sprake zijn van een dwang om zich aan te sluiten bij een representatieve werknemersorganisatie.
B.37. Het vierde middel is niet gegrond.
Wat het vijfde middel betreft B.38. Het vijfde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 8, 10 en 11 van de Grondwet, doordat de artikelen 33 en 4, 6°, van de wet van 4 december 2007 bepalen dat voor de sociale verkiezingen kandidatenlijsten voor de categorie van de werknemers uitsluitend kunnen worden ingediend door representatieve werknemersorganisaties, die moeten beschikken over 50 000 leden en moeten zijn vertegenwoordigd in de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en in de Nationale Arbeidsraad, en doordat de drie bestaande representatieve werknemersorganisaties onder hun leden actief op zoek zouden gaan naar Vlaams-nationalisten en die als lid zouden uitsluiten, waardoor het voor de leden van de Vlaams-nationale minderheid onmogelijk zou worden zich kandidaat te stellen voor de sociale verkiezingen en aldus hun passief kiesrecht uit te oefenen.
B.39. In zoverre het vijfde middel de schending aanvoert van artikel 8 van de Grondwet, is het niet gegrond om dezelfde reden als die vermeld in B.16.
Het Hof dient nog te onderzoeken of de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn geschonden doordat de bestreden artikelen bepalen dat voor de sociale verkiezingen kandidatenlijsten voor de categorie van de werknemers uitsluitend kunnen worden ingediend door representatieve werknemersorganisaties, die moeten beschikken over 50.000 leden en moeten zijn vertegenwoordigd in de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en in de Nationale Arbeidsraad.
B.40. Het bestreden artikel 33, § 1, eerste lid, van de wet van 4 december 2007 verleent aan de representatieve werknemersorganisaties bedoeld in het eveneens bestreden artikel 4, 6°, a), het recht om bij de werkgever kandidatenlijsten in te dienen. Die laatste bepaling verstaat onder de representatieve werknemersorganisaties « de op nationaal vlak opgerichte interprofessionele representatieve werknemersorganisaties, vertegenwoordigd in de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en in de Nationale Arbeidsraad en die ten minste 50.000 leden tellen ».
Naar luid van artikel 2 van de wet van 4 december 2007 is die wet van toepassing, onverminderd de bepalingen van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven (hierna : Wet Organisatie Bedrijfsleven) en van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk (hierna : Wet Welzijn Werknemers).
Artikel 20ter, eerste lid, eerste zin, van de Wet Organisatie Bedrijfsleven bepaalt met betrekking tot de verkiezing van de ondernemingsraden : « De afgevaardigden van het personeel worden verkozen op door de interprofessionele representatieve werknemersorganisaties in de zin van artikel 14, § 1, tweede lid, 4°, a), voorgedragen kandidatenlijsten ».
Het aangehaalde artikel 14, § 1, tweede lid, 4°, a), van dezelfde wet verstaat onder « representatieve werknemersorganisaties » : « de op het nationaal vlak opgerichte interprofessionele werknemersorganisaties vertegenwoordigd in de Centrale Raad van het Bedrijfsleven en in de Nationale Arbeidsraad en die ten minste 50.000 leden tellen ».
Artikel 58, eerste lid, eerste zin, van de Wet Welzijn Werknemers bepaalt met betrekking tot de samenstelling van de comités voor preventie en bescherming op het werk : « De gewone en plaatsvervangende afgevaardigden worden bij geheime stemming verkozen op door de interprofessionele representatieve werknemersorganisaties bedoeld in artikel 3, § 2, 1°, voorgedragen kandidatenlijsten waarvan elke lijst niet meer kandidaten mag bevatten dan er gewone en plaatsvervangende mandaten te begeven zijn ».
Het aangehaalde artikel 3, § 2, eerste lid, 1°, van die wet verstaat onder « representatieve werkgevers- en werknemersorganisaties » : « de interprofessionele organisaties van werkgevers en van werknemers, die voor het gehele land zijn opgericht en die in de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en in de Nationale Arbeidsraad vertegenwoordigd zijn; de werknemersorganisaties moeten bovendien ten minste 50.000 leden tellen ».
B.41. De keuze van de wetgever om in de organen van de ondernemingen werknemersorganisaties zitting te laten hebben die nationaal, interprofessioneel voldoende groot en op de onderscheiden niveaus van het sociaal overleg aanwezig zijn, is ingegeven door de zorg om de werknemers zo goed mogelijk te laten vertegenwoordigen « omdat ze gemeenschappelijke belangen hebben die de betrokken bedrijven overstijgen en die in de eerste plaats door de grote representatieve organisaties verdedigd moeten kunnen worden, opdat een werkelijke vertegenwoordiging van de werknemers op nationaal (interprofessioneel) niveau kan worden behouden » (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1856/3, p. 13).Om die reden « kan een organisatie slechts als geldig [worden] aangezien indien zij bewijs levert van stabiliteit, gezaghebbend is en eerbied afdwingt » (Parl. St., Senaat, 1967-1968, nr. 78, p. 36).
Het is in overeenstemming met die doelstellingen de gesprekspartners die zitting mogen hebben in de overleg en onderhandelingsstructuren, te selecteren om een permanent en doeltreffend sociaal overleg te verzekeren en de sociale vrede te bewaren. Het is niet onredelijk de werknemersorganisaties toe te laten die op federaal vlak werkzaam zijn of die op zijn minst deel uitmaken van een op dat niveau samengestelde werknemersorganisatie en ook de belangen van alle categorieën van het personeel verdedigen. Een dergelijke vereiste is immers van die aard dat zij in zekere mate waarborgt dat bij het formuleren van de eisen van een categorie van het personeel rekening wordt gehouden met de situatie van de andere werknemers. Tevens dient te worden opgemerkt dat ook de professionele en interprofessionele organisaties, zelfs degene die op een regionaal niveau zijn opgericht, die zijn aangesloten bij of deel uitmaken van een op nationaal vlak opgerichte interprofessionele representatieve werknemersorganisatie, op grond van artikel 4, 6°, b), van de bestreden wet, worden beschouwd als representatieve werknemersorganisaties die kunnen deelnemen aan de sociale verkiezingen.
B.42. Hetzelfde geldt voor de voorwaarde van aansluiting bij een werknemersorganisatie die is vertegenwoordigd in de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en in de Nationale Arbeidsraad.
Een dergelijke voorwaarde is in beginsel niet discriminerend doordat zij enkel een indirecte manier is om de aansluiting bij een interprofessionele organisatie of federatie die zowel de privésector als de overheidssector insluit, te eisen.
De Wet Organisatie Bedrijfsleven en de wet van 29 mei 1952 tot inrichting van de Nationale Arbeidsraad laten weliswaar de Koning de keuze wat de organisaties betreft die in de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en in de Nationale Arbeidsraad vertegenwoordigd zijn.
Uit het feit dat de wetgever heeft nagelaten in de wetten zelf de objectieve, duidelijke en vooraf vastgestelde criteria te vermelden die de Koning zou moeten toepassen, kan echter niet worden afgeleid dat hij Hem impliciet zou hebben toegestaan het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te miskennen en de aanbevelingen van de Internationale Arbeidsorganisatie naast zich neer te leggen (B.I.T., Bulletin officiel, Vol. LXX, 1987, Serie B, nr. 2, p. 24).
Hoe ruim zij ook is, de machtiging die door de gecombineerde werking van de bestreden bepalingen en van artikel 2 van de Wet Organisatie Bedrijfsleven en artikel 2, § 2, van de wet van 29 mei 1952 aan de Koning is gegeven, staat Hem geenszins toe af te wijken van het beginsel volgens hetwelk een verschil in behandeling dat door een norm tussen verschillende categorieën van personen in het leven wordt geroepen, dient te berusten op een objectieve en redelijke verantwoording die wordt beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel. Het staat aan de administratieve rechter de beslissing te vernietigen waarmee de Koning de kandidatuur van een vakorganisatie zou hebben aangenomen of verworpen door zich te baseren op een onwettige of discriminerende opvatting van het begrip « representativiteit ».
B.43. De verzoekende partijen voeren verder aan dat de drie bestaande representatieve werknemersorganisaties Vlaams-nationalisten als lid zouden uitsluiten, waardoor het voor hen onmogelijk zou worden zich kandidaat te stellen voor de sociale verkiezingen en aldus het passief kiesrecht uit te oefenen.
B.44. Op grond van artikel 11 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens hebben vakorganisaties het recht om vrij hun leden te kiezen. Zij kunnen niet worden verplicht om elkeen die wil toetreden, ook toe te laten, noch staat die bepaling eraan in de weg dat zij leden uitsluiten met toepassing van de regels die door de vakorganisatie zijn vastgesteld (EHRM, 27 februari 2007, Associated Society of Locomotive Engineers & Firemen t. Verenigd Koninkrijk, § 39). Dat beginsel geldt in ieder geval wanneer de vakorganisatie een privaat en onafhankelijk orgaan is dat niet, bijvoorbeeld door het ontvangen van overheidsgeld of de vervulling van openbare verplichtingen die werden opgelegd, optreedt in een ruimere context, zoals het bijstaan van de Staat in het verzekeren van het genot van rechten en vrijheden, in welk geval andere overwegingen in het geding komen (EHRM, 7 december 1976, Kjeldsen, Busk Madsen en Pedersen t.
Denemarken, § 50).
B.45. Zelfs indien zou worden aanvaard dat de representatieve werknemersorganisaties, door de gewaarborgde mogelijkheid van deelname aan de sociale verkiezingen, de Staat bijstaan in het verzekeren van het genot van het recht van de werknemer op informatie, overleg en collectief onderhandelen, zoals gewaarborgd in artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, is een afweging vereist van de tegenstrijdige belangen van de representatieve werknemersorganisaties en de individuele werknemers die lid willen worden of blijven van die organisaties.
Rekening houdend met het feit dat aan de bestaande representatieve werknemersorganisaties geen monopolie voor de voordracht van kandidaten bij de sociale verkiezingen wordt verleend, kan de mogelijkheid van niet-aanvaarding of van uitsluiting van leden door de representatieve werknemersorganisaties niet worden beschouwd als onbestaanbaar met de vrijheid van vereniging.
B.46. Het vijfde middel is niet gegrond.
Wat het zesde middel betreft B.47. Het zesde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 8, 10 en 11 van de Grondwet, doordat de artikelen 33 en 4, 6°, van de wet van 4 december 2007 bepalen dat voor de sociale verkiezingen kandidatenlijsten voor de categorie van de werknemers uitsluitend kunnen worden ingediend door representatieve werknemersorganisaties, die moeten beschikken over 50 000 leden, terwijl op de naleving van die voorwaarde door de reeds representatieve werknemersorganisaties in geen enkele controle zou worden voorzien - ofschoon eraan mag worden getwijfeld of een van de representatieve organisaties wel zoveel leden heeft - en terwijl een eventuele nieuwe werknemersorganisatie die representatief wil zijn vooraf zal moeten bewijzen dat zij over 50 000 leden beschikt.
B.48. In het zesde middel laten de verzoekende partijen in wezen gelden dat een van de criteria waaraan een representatieve werknemersorganisatie moet voldoen, namelijk te beschikken over 50 000 leden, niet wordt gecontroleerd voor de bestaande representatieve werknemersorganisaties, terwijl die controle wel degelijk zal worden uitgevoerd wanneer een nieuwe werknemersorganisatie zal wensen te worden erkend als representatieve organisatie.
Dit middel bekritiseert niet de wetskrachtige norm zelf, doch wel de mogelijk discriminerende toepassing ervan. Een schending die niet aan een wetskrachtige norm is toe te schrijven, maar aan een mogelijk onwettige of discriminerende toepassing ervan, valt niet onder de bevoegdheid van het Hof.
Wat het zevende middel betreft B.49. Het zevende middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 8, 10, 11 en 23 van de Grondwet, doordat de artikelen 33 en 4, 6°, van de bestreden wet aan werknemers die niet behoren tot de strekking van de drie thans bestaande representatieve werknemersorganisaties, het passief kiesrecht bij de sociale verkiezingen zouden ontzeggen, wat een impact zou hebben op het recht op arbeid, doordat zij hun de toegang zouden ontzeggen tot de organen waar het recht op informatie, overleg en collectief onderhandelen op het niveau van de onderneming wordt uitgeoefend, en doordat het verhinderen van de kandidatuurstelling van een werknemer bij de sociale verkiezingen ook zou moeten worden beschouwd als het verhinderen van een vorm van maatschappelijke ontplooiing.
B.50. In zoverre het zevende middel de schending aanvoert van artikel 8 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, is het niet gegrond om de redenen uiteengezet in B.16.
B.51. Artikel 23 van de Grondwet heeft tot doel de uitoefening te waarborgen van de economische, sociale en culturele rechten, waarvan de voorwaarden voor de uitoefening worden bepaald door de wet, het decreet of de in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten.
Artikel 23, derde lid, van de Grondwet bepaalt dat de economische, sociale en culturele rechten inzonderheid omvatten : « 1° het recht op arbeid en op de vrije keuze van beroepsarbeid in het raam van een algemeen werkgelegenheidsbeleid dat onder meer gericht is op het waarborgen van een zo hoog en stabiel mogelijk werkgelegenheidspeil, het recht op billijke arbeidsvoorwaarden en een billijke beloning, alsmede het recht op informatie, overleg en collectief onderhandelen; [...] 5° het recht op culturele en maatschappelijke ontplooiing ». B.52. Het recht op informatie, overleg en collectief onderhandelen wordt door de bestreden bepalingen niet in het gedrang gebracht. Zij beogen precies de uitoefening van dat recht via het collectief overleg in de vertegenwoordigende organen van de ondernemingen zo efficiënt mogelijk te organiseren.
Uit artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet kan niet worden afgeleid dat de wetgever aan elke werknemer het voormelde recht dient te waarborgen door hem persoonlijk toegang te verschaffen tot de overlegorganen die hij instelt en waarvan hij de samenstelling en de verkiezing regelt.
In zoverre de wetgever de toegang tot die organen heeft geregeld door een zekere mate van representativiteit van de werknemersorganisaties te vereisen, zijn de bestreden bepalingen om de in B.40 tot B.42 vermelde redenen, niet zonder verantwoording.
B.53. Het recht op arbeid en het recht op maatschappelijke ontplooiing worden door de bestreden bepalingen evenmin geschonden. De individuele rechten die de verzoekende partijen uit de voormelde grondrechten menen te kunnen afleiden, zijn slechts gevolgen die zijn verbonden aan de functie die de leden en de kandidaat-leden van de overlegorganen vervullen in het sociaal overleg.
Nu de kandidaatstelling en de wijze van verkiezing bestaanbaar zijn met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, is de beperking van de uitoefening van de voormelde individuele rechten tot de categorie van de beoogde personen het eveneens.
B.54. Het zevende middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof - wijst de afstand van de verzoekende partijen D. Swennen en K. Batens toe; - verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 15 januari 2009.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Bossuyt.