gepubliceerd op 29 januari 2009
Uittreksel uit arrest nr. 161/2008 van 20 november 2008 Rolnummer 4339 In zake : de prejudiciële vragen over de bepalingen betreffende de vereffening van de verenigingen zonder winstoogmerk, gesteld door het Hof van Beroep te Luik. Het samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, (...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 161/2008 van 20 november 2008 Rolnummer 4339 In zake : de prejudiciële vragen over de bepalingen betreffende de vereffening van de verenigingen zonder winstoogmerk, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 6 november 2007 in zake de vzw « Centre de Conseils et d'Accompagnement Eddy Meeùs », in vereffening, tegen de nv « CBC Banque » en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 16 november 2007, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Bestaat er een onverantwoorde discriminatie die strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de wet van 2 juni 2006 die de bepalingen van het Wetboek van vennootschappen betreffende de vereffeningsprocedure heeft gewijzigd, en meer in het bijzonder de artikelen 184, 189bis, 190, § 1, en 195bis, een gerechtelijke controle op de procedure van vereffening van handelsvennootschappen heeft ingevoerd, terwijl in geen enkele soortgelijke controle is voorzien voor de vereffening van vzw's ? 2. Bestaat er een onverantwoorde discriminatie die strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, tussen de schuldeiser van een handelsvennootschap in vereffening en de schuldeiser van een vzw in vereffening, in zoverre eerstgenoemde, in tegenstelling tot laatstgenoemde, enerzijds, aan de rechtbank van koophandel de homologatie of bevestiging van de aanwijzing van de vereffenaar kan vragen (artikel 184, § 1, van het Wetboek van vennootschappen) en, anderzijds, de vervanging kan vorderen van de vereffenaar die het voorschrift van de artikelen 189bis en 190 van het Wetboek van vennootschappen niet in acht zou hebben genomen ? Het Hof legt tevens aan het Grondwettelijk Hof de vraag voor naar de grondwettigheid van een interpretatie van de bepalingen waarbij thans de verenigingen zonder winstoogmerk worden geregeld, in zoverre die bepalingen waarbij de verenigingen zonder winstoogmerk worden geregeld, en inzonderheid de vereffening van de verenigingen zonder winstoogmerk in staking van betaling, zo worden geïnterpreteerd dat zij de rechter die een flagrante schending van de rechten van de schuldeisers vaststelt, niet toestaan, naar analogie, aan de schuldeisers van een vereniging zonder winstoogmerk in staking van betaling en in staat van vereffening, de bescherming toe te kennen die de wet hun biedt tegen alle andere in gebreke blijvende schuldenaars die de vorm van een vennootschap in vereffening hebben, in zoverre die bepalingen waarbij de vereffening van de verenigingen zonder winstoogmerk in staking van betaling wordt geregeld, zo worden geïnterpreteerd dat zij de rechter bij wie de vordering van een schuldeiser aanhangig is gemaakt en die een flagrante schending vaststelt van de rechten van de schuldeisers, niet toestaan, naar analogie met artikel 190, § 1, van het Wetboek van vennootschappen, zoals gewijzigd bij de wet van 2 juni 2006, te beslissen tot de vervanging van de vereffenaar, in zoverre die bepalingen waarbij de vereffening van de verenigingen zonder winstoogmerk in staking van betaling wordt geregeld, zo worden geïnterpreteerd dat zij de schuldeisers van een vereniging zonder winstoogmerk in staking van betaling en in staat van vereffening de bescherming ontzeggen die de wet hun toekent tegen alle andere in gebreke blijvende schuldenaars met de vorm van een vennootschap in vereffening, in zoverre de verschillen tussen de bepalingen waarbij de vereffening van de verenigingen zonder winstoogmerk in staking van betaling en in staat van vereffening wordt geregeld, en de bepalingen waarbij de vereffening van de andere vennootschappen wordt geregeld, zo worden geïnterpreteerd dat zij een objectief verantwoord en niet-discriminerend verschil in het leven roepen onder de vennootschappen in vereffening naar gelang van hun maatschappelijke vorm, in zoverre de verschillen tussen de bepalingen waarbij de vereffening van de verenigingen zonder winstoogmerk in staking van betaling wordt geregeld, en de bepalingen waarbij de vereffening van de andere vennootschappen wordt geregeld, zo worden geïnterpreteerd dat zij een objectief verantwoord en niet-discriminerend verschil in het leven roepen onder hun schuldeisers naar gelang van de maatschappelijke vorm van hun schuldenaar in staking van betaling en in staat van vereffening ». (...) III. In rechte (...) B.1. Uit de feiten van de aan het Hof van Beroep te Luik voorgelegde zaak en de motivering van het verwijzingsarrest blijkt dat het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van de bepalingen in verband met de vereffening van de vzw's met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, enerzijds, in zoverre zij de schuldeiser van een vzw in staat van vereffening niet dezelfde bescherming verlenen als diegene welke de schuldeiser van een handelsvennootschap in vereffening geniet en, anderzijds, in zoverre aan de vzw in staat van vereffening niet hetzelfde controlesysteem zou worden opgelegd als aan de handelsvennootschap in staat van vereffening.
B.2.1. Bij artikel 2 van de wet van 2 juni 2006 « tot wijziging van het Wetboek van vennootschappen, teneinde de vereffeningsprocedure te verbeteren », werd artikel 184 van het Wetboek van vennootschappen vervangen. Dat laatste bepaalt voortaan dat de vereffenaars pas in functie treden nadat de rechtbank van koophandel is overgegaan tot de bevestiging van hun benoeming door de algemene vergadering. De rechtbank gaat pas over tot een dergelijke bevestiging nadat zij heeft nagegaan dat de vereffenaars alle waarborgen van rechtschapenheid bieden. De rechtbank oordeelt tevens over de handelingen die de vereffenaar eventueel heeft gesteld tussen zijn benoeming door de algemene vergadering en de bevestiging ervan. Zij kan die handelingen met terugwerkende kracht bevestigen, dan wel nietig verklaren indien ze kennelijk in strijd zijn met de rechten van derden. Aan bepaalde personen wordt bovendien het recht ontnomen om de functie van vereffenaar uit te oefenen, tenzij de rechtbank van koophandel in voorkomend geval hun daartoe homologatie verleent. Indien de rechtbank weigert over te gaan tot homologatie of bevestiging, wijst zij zelf, nadat zij werd aangezocht door de vennootschap, door de procureur des Konings of door een belanghebbende derde, een vereffenaar aan, eventueel op voorstel van de algemene vergadering.
B.2.2. Artikel 18 van de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen, zoals het werd gewijzigd bij de wet van 2 mei 2002, voorziet in vijf gevallen waarin de rechtbank de mogelijkheid heeft de gerechtelijke ontbinding van de vzw uit te spreken, terwijl artikel 19 bepaalt dat in die gevallen de rechtbank de vereffenaar benoemt op verzoek van elke belanghebbende. Artikel 23 van dezelfde wet legt een aantal maatregelen van bekendmaking op in het raam van de procedure van vereffening en inzonderheid dat elke beslissing van de rechter, van de algemene vergadering of van de vereffenaars betreffende de ontbinding of de nietigheid van de vereniging, de vereffeningsvoorwaarden, de benoeming en de ambtsbeëindiging van de vereffenaars, de afsluiting van de vereffening en de bestemming van het actief binnen een maand na de dagtekening ervan moeten worden neergelegd ter griffie van de rechtbank van koophandel.
B.2.3. Uit de voormelde bepalingen blijkt dat de schuldeiser van een vereniging zonder winstoogmerk aan een andere behandeling wordt onderworpen dan diegene waaraan de schuldeiser van een handelsvennootschap wordt onderworpen. Laatstgenoemde geniet immers het systeem van bescherming en controle van vereffening bedoeld in de artikelen 184, 189bis, 190ter en 195bis van het Wetboek van vennootschappen, zoals gewijzigd bij de wet van 2 juni 2006, terwijl zulks niet het geval is voor de schuldeiser van de vzw. Op dezelfde wijze wordt de vereniging zonder winstoogmerk aan een onderscheiden behandeling onderworpen wat haar vereffeningsprocedure betreft in vergelijking met diegene die van toepassing is op een handelsvennootschap.
B.3. De Ministerraad is van oordeel dat de door de verwijzende rechter beoogde situaties dermate verschillend zijn dat ze niet met elkaar kunnen worden vergeleken.
De prejudiciële vragen hebben betrekking op de respectieve rechten van de schuldeisers van een handelsvennootschap in vereffening en van een vzw in vereffening. De vereffening van een handelsvennootschap strekt, zoals die van een vzw, tot de betaling van de schuldeisers, waarbij met de vereffening de definitieve regeling van het actief en het passief ervan wordt beoogd. Vanuit dat oogpunt is de situatie van de schuldeisers voldoende vergelijkbaar, net zoals die van de vereffenaars overigens die in beide gevallen ermee worden belast de betaling van de schuldeisers tot een goed einde te brengen.
B.4.1. De wet van 2 juni 2006, waarbij een nieuwe vereffeningsprocedure wordt ingesteld voor de handelsvennootschappen, strekt ertoe een einde te maken aan het misbruik van die ontbindingswijze, dat erin bestaat ten nadele van de schuldeisers de strengere regels inzake faillissement en gerechtelijk akkoord te ontwijken en te omzeilen.
B.4.2. Een handelsvennootschap onderscheidt zich van een vzw doordat zij, met uitzondering van de vennootschappen met een sociaal oogmerk (artikel 661 van het Wetboek van vennootschappen), als oogmerk heeft aan de vennoten een vermogensvoordeel te bezorgen, terwijl een vzw uit haar aard zelf niet is gericht op de verrijking van haar leden. Dat onderscheid heeft de wetgever ertoe gebracht de vzw aan een geheel van eigen regels te onderwerpen, opgenomen in de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen, die slechts gedeeltelijk overeenstemmen met de regels die voor vennootschappen gelden.
B.4.3. Een handelsvennootschap onderscheidt zich tevens van een vzw doordat zij het voorwerp kan zijn van een faillissement of een gerechtelijk akkoord, terwijl een vzw uit haar aard zelf geen handelaar is en derhalve niet onder het toepassingsgebied van de faillissementswet en de wet op het gerechtelijk akkoord valt. De ontbinding, gerechtelijk of buitengerechtelijk, is derhalve de enige vorm van beëindiging van een vzw.
B.4.4. Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever om de verscherpte controle van de vereffeningsprocedure voor te behouden voor die gevallen waarin hij het risico op misbruik het grootst acht.
Hij vermag daarbij rekening te houden, enerzijds, met de bijkomende werklast en de daaraan verbonden kosten van die externe controle, zowel voor de betrokken vennootschappen als voor de rechtbanken, en, anderzijds, met de rechtmatige belangen van degenen die door de vereffening kunnen worden benadeeld, met name de schuldeisers.
B.4.5. De wetgever zou zijn beoordelingsbevoegdheid evenwel overschrijden indien hij, door het invoeren van verschillende vereffeningsprocedures, de rechten van de daarbij betrokken personen op onevenredige wijze zou beperken.
Hoewel een verschillende procedure voor de vereffening van vennootschappen en voor de vereffening van vzw's in beginsel redelijk is verantwoord, dient het Hof derhalve te onderzoeken of de wet van 27 juni 1921 een voldoende bescherming tegen misbruik biedt, met name aan de schuldeisers van een vzw in vereffening.
B.4.6. De wet van 27 juni 1921 voorziet in bepaalde waarborgen in geval van ontbinding van een vzw. De rechtbank kan op verzoek van elke belanghebbende de ontbinding van een vzw uitspreken, met name wanneer die vereniging niet in staat is haar verbintenissen na te komen of haar vermogen of de inkomsten uit dat vermogen voor een ander doel aanwendt dan die waarvoor zij is opgericht (artikel 18, eerste lid, 1° en 2°). Tegen de beslissing van de algemene vergadering van een vzw om de vereniging vrijwillig te ontbinden, kan een beroep tot vernietiging worden ingesteld door elke belanghebbende. Hetzelfde geldt voor een vonnis dat uitspraak doet over het besluit van de vereffenaar of de vereffenaars (artikel 21). De wet voorziet overigens in verschillende maatregelen van bekendmaking die ertoe strekken de schuldeisers op de hoogte te brengen van de vereffeningsprocedure (artikel 23).
Naast die bijzondere waarborgen kan de aansprakelijkheid van de vereffenaar voor eventuele tekortkomingen in de vervulling van zijn taak in het geding worden gebracht en beschikken de schuldeisers over de rechtsvorderingen die hun, in geval van samenloop, door het gemeen recht worden geboden.
Daaruit volgt dat de rechten van de schuldeisers van een vzw in vereffening niet kunnen worden geacht op onevenredige wijze te zijn beperkt.
B.5. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De regels inzake ontbinding van een vereniging zonder winstoogmerk, zoals bepaald in de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 20 november 2008.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, M. Melchior