Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 26 januari 2009

Uittreksel uit arrest nr. 164/2008 van 20 november 2008 Rolnummer 4389 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 8 van afdeling 3 van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, van het (...) Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009200004
pub.
26/01/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 164/2008 van 20 november 2008 Rolnummer 4389 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 8 van afdeling 3 (« Regels betreffende de pacht in het bijzonder ») van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, van het Burgerlijk Wetboek, zoals vervangen bij de wet van 7 november 1988 en gewijzigd bij de wet van 13 mei 1999, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Turnhout.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 10 december 2007 in zake Marc Dries en Greet Bols tegen Ludovicus Bols en Maria Moonen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 17 december 2007, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Turnhout de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 8 van de Pachtwet in die zin gelezen dat enkel opzeg in voordeel van afstammelingen van de verpachter kan worden gegeven indien deze hun landbouwactiviteiten als natuurlijk persoon uitoefenen en niet in het voordeel van een personenvennootschap waarvan die afstammelingen zaakvoerder en meerderheidsaandeelhouder zijn en via dewelke zij hun landbouwactiviteiten uitoefenen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De wet van 4 november 1969 tot wijziging van de pachtwetgeving en van de wetgeving betreffende het recht van voorverkoop ten gunste van huurders van landeigendommen staat bekend als de pachtwet en vormt afdeling 3 (« Regels betreffende de pacht in het bijzonder ») van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, van het Burgerlijk Wetboek vormt.

Artikel 8 van die wet bepaalt : « § 1. Gedurende elk van de opeenvolgende pachtperiodes, met uitsluiting van de eerste en de tweede, kan de verpachter, in afwijking van artikel 4, een einde maken aan de pacht om zelf het verpachte goed geheel te exploiteren of de exploitatie ervan geheel over te dragen aan zijn echtgenoot, aan zijn afstammelingen of aangenomen kinderen of aan die van zijn echtgenoot of aan de echtgenoten van de voormelde afstammelingen of aangenomen kinderen of aan zijn bloedverwanten tot de vierde graad.

De bepalingen van artikel 7, 1°, tweede lid, zijn van toepassing. § 2. In afwijking van artikel 4 kunnen de partijen een pacht van minstens 27 jaar afsluiten.

Op het einde van deze pacht kan de verpachter een einde maken aan de pacht om zelf het verpachte goed geheel of gedeeltelijk te exploiteren of de exploitatie ervan over te dragen aan zijn echtgenoot, aan zijn afstammelingen of aangenomen kinderen of aan die van zijn echtgenoot of aan de echtgenoten van de voormelde afstammelingen of aangenomen kinderen. De bepalingen van artikel 7, 1°, tweede lid, en van artikel 9, eerste lid, zijn van toepassing.

Op het einde van deze pacht kan de verpachter eveneens geheel of gedeeltelijk een einde maken aan de pacht om de goederen te vervreemden.

Onderpacht en pachtoverdracht zijn mogelijk overeenkomstig de artikelen 30, 31, 32, 34 en 34bis zonder dat echter hierdoor de vaste duur overschreden kan worden.

Onder voorbehoud van de vorige leden zijn de bepalingen van deze wet volledig van toepassing op de pacht van minstens 27 jaar. § 3. In afwijking van artikel 4 kunnen de partijen een loopbaanpacht afsluiten.

De loopbaanpacht wordt afgesloten voor een vaste duur die gelijk is aan het verschil tussen het ogenblik waarop de pachter vijfenzestig jaar zal zijn en de huidige leeftijd van de kandidaat-pachter. Deze vaste periode moet minstens zevenentwintig jaar omvatten. In het geval er meerdere pachters zijn, wordt de vaste duur berekend volgens de leeftijd van de jongste medepachter.

Op het einde van een loopbaanpacht kan de verpachter van rechtswege vrij over zijn goed beschikken zonder dat de pachter zich hiertegen kan verzetten.

Onderpacht en pachtoverdracht zijn mogelijk overeenkomstig de artikelen 30, 31, 32, 34 en 34bis zonder dat echter hierdoor de vaste duur overschreden kan worden.

Wanneer de pachter in het bezit van het goed wordt gelaten na het einde van de loopbaanpacht, wordt de loopbaanpacht stilzwijgend verlengd van jaar tot jaar.

Onder voorbehoud van de vorige leden zijn de bepalingen van deze wet volledig van toepassing op de loopbaanpacht ».

B.2. In een arrest van 13 oktober 2006 heeft het Hof van Cassatie geoordeeld dat de verpachter die de pachtovereenkomst wenst te beëindigen om het verpachte goed door één van de in artikel 8 vermelde familieleden te laten exploiteren, geen opzegging kan geven om de exploitatie van het verpachte goed aan een vennootschap over te dragen. De omstandigheid dat de zaakvoerder van de vennootschap de zoon is van de verpachter doet hieraan geen afbreuk (Cass., 13 oktober 2006, C.05.0165.N).

B.3. De verwijzende rechter vraagt het Hof of artikel 8 van de pachtwet, zoals geïnterpreteerd door het Hof van Cassatie, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat het een verschil in behandeling doet ontstaan naargelang de pachtovereenkomst wordt opgezegd om de exploitatie van het verpachte goed over te dragen aan een afstammeling van de verpachter, dan wel aan een rechtspersoon waarvan die afstammeling zaakvoerder en meerderheidsaandeelhouder is.

B.4. De in het geding zijnde bepaling maakt deel uit van een regeling, de pachtwetgeving, die in essentie ertoe strekt een billijk evenwicht tot stand te brengen tussen de belangen van de verpachters en de belangen van de pachters. Ten einde de bedrijfszekerheid van de pachter te waarborgen, is de mogelijkheid om de pachtovereenkomst eenzijdig op te zeggen aan strikte voorwaarden onderworpen.

B.5. De in het geding zijnde bepaling voorziet in de mogelijkheid voor de verpachter om de pachtovereenkomst op te zeggen teneinde de exploitatie van het verpachte goed over te dragen aan bepaalde familieleden, waaronder zijn afstammelingen.

B.6. Het verschil in behandeling berust op een objectief onderscheidingscriterium, namelijk de juridische aard van de persoon - natuurlijke persoon of rechtspersoon - aan wie de exploitatie wordt overgedragen, en is tevens relevant ten aanzien van de bekommernis van de wetgever om de verpachter weliswaar de mogelijkheid te bieden om de pachtovereenkomst te beëindigen om aan bepaalde familieleden, met name zijn afstammelingen, de exploitatie van het verpachte goed over te dragen, doch tegelijkertijd de aantasting van de bedrijfszekerheid die daaruit voor de pachter noodzakelijkerwijze voortvloeit, zo beperkt mogelijk te houden.

B.7. Er moet worden aangenomen dat wie beslist een rechtspersoon op te richten de voor- en nadelen van een dergelijke oprichting heeft afgewogen.

Bovendien staat de oprichting van een rechtspersoon niet eraan in de weg dat de exploitatie van het verpachte goed kan worden overgedragen aan een afstammeling van de verpachter, als natuurlijke persoon.

B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 8 van de pachtwet, in die zin geïnterpreteerd dat het geen opzegging van de pachtovereenkomst toestaat om de exploitatie van het verpachte goed aan een vennootschap over te dragen, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 20 november 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, M. Bossuyt

^