gepubliceerd op 21 januari 2009
Uittreksel uit arrest nr. 185/2008 van 18 december 2008 Rolnummer 4388 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 22 van de wet van 15 mei 2007 op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositie van Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 185/2008 van 18 december 2008 Rolnummer 4388 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 22 van de wet van 15 mei 2007 op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositie van sommige leden van de politiediensten, ingesteld door Michel Brasseur en Gert Cockx.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 14 december 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 17 december 2007, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 22 van de wet van 15 mei 2007 op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositie van sommige leden van de politiediensten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 juni 2007, derde editie) door Michel Brasseur, wonende te 4500 Hoei, chaussée de Waremme 54, en Gert Cockx, wonende te 2801 Heffen, Hooiendonkstraat 27. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepaling B.1. Het bestreden artikel 22 van de wet van 15 mei 2007 op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositie van sommige leden van de politiediensten (hierna : Wet op de Algemene Inspectie) bepaalt : « Onverminderd de toepassing van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten kan de Inspecteur-generaal te allen tijde aan de minister van Binnenlandse Zaken voorstellen een personeelslid terug te zenden naar de federale of de lokale politie wanneer dit personeelslid niet meer voldoet aan de bepalingen van artikel 10, § 1, 1° en 2°, en § 2 en dit na akkoord van de dienst naar waar het zal terug gezonden worden.
De Inspecteur-generaal kan indien nodig voorlopige maatregelen treffen tot verwijdering van betrokkene die onmiddellijk van toepassing zijn teneinde de goede werking van de Algemene Inspectie te vrijwaren.
Voor de officieren en de personeelsleden van het administratief en logistiek kader van niveau A geschiedt die terugzending door de Koning.
De Koning regelt de terugzendingsmodaliteiten ».
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep B.2.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van artikel 22 van de Wet op de Algemene Inspectie, dat de terugzending van leden van de Algemene Inspectie naar de federale of lokale politie mogelijk maakt, alsook hun onmiddellijke verwijdering uit de dienst.
B.2.2. De Ministerraad voert aan dat het beroep niet ontvankelijk is omdat de verzoekende partijen niet zouden doen blijken van het rechtens vereiste belang.
B.2.3. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.
B.2.4. De Ministerraad erkent zelf dat de eerste verzoekende partij als lid van de Algemene Inspectie het voorwerp is geweest van een toepassing van de betwiste bepaling, waaruit haar belang afdoende blijkt. Het gegeven dat de eerste verzoekende partij volgens de Ministerraad geen lid meer is van de Algemene Inspectie en dat haar nog bij de Raad van State aanhangig zijnde beroep tegen de maatregel tot verwijdering uit de dienst niet opschortend werkt, doet geen afbreuk aan haar belang bij haar beroep, aangezien een eventuele vernietiging van de bestreden wettelijke bepaling de maatregel die wettelijke grondslag zou ontnemen.
Het is niet nodig om te onderzoeken of ook de tweede verzoekende partij doet blijken van een belang bij het gezamenlijk ingediende beroep.
Ten gronde B.3. De verzoekende partijen voeren in een enig middel de schending aan van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie gewaarborgd door de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Zij zijn van mening dat er geen reden is om ten aanzien van het personeel van de Algemene Inspectie af te wijken van de voor de leden van de federale en lokale politie geldende regelgeving inzake tuchtrecht en wat de terugzending en de verwijdering uit de dienst betreft.
B.4.1. De Ministerraad voert aan dat de situatie van de leden van de Algemene Inspectie niet vergelijkbaar is met die van de leden van de federale of lokale politie.
B.4.2. Als personeelsleden in overheidsdienst zijn de leden van de Algemene Inspectie en de leden van de federale of lokale politie voldoende vergelijkbaar wat de bescherming tegen maatregelen van terugzending of verwijdering uit de dienst betreft.
B.5. De Ministerraad betoogt dat er een objectieve en redelijke verantwoording bestaat voor het aangeklaagde verschil in behandeling, rekening houdend met het statuut van de Algemene Inspectie en de haar toevertrouwde bevoegdheden.
B.6. Volgens de parlementaire voorbereiding van de Wet op de Algemene Inspectie vormt de Algemene Inspectie « het enige orgaan, extern aan de politionele hiërarchie, dat ten dienste staat van de regering en dat in staat is om, dag en nacht, een onderzoek te voeren naar aanleiding van een bijzondere gebeurtenis, informatie rechtstreeks op het terrein in te winnen, een stand van zaken te geven en een klacht te analyseren » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2947/002, p. 23).
De Algemene Inspectie is een ministeriële dienst die onder de bevoegdheid valt van de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie. Zij ressorteert dus onder de uitvoerende macht en heeft, per definitie, een missie van bestuurscontrole. (ibid., p. 26).
De bestreden bepaling werd verantwoord als volgt : « De personeelsleden van de Algemene Inspectie moeten aan strenge selectienormen voldoen. Door het specifiek statuut van de Algemene Inspectie moeten de leden blijvend beantwoorden aan hogere normen inzake ondermeer loyaliteit, discretie, beroepsgeheim, e.d. Het is dan ook aangewezen dat elke tekortkoming die vastgesteld wordt aangaande het gedrag of de manier van werken, aanleiding kan geven tot een verwijderingsmaatregel.
De dienst naar waar het personeelslid gezonden wordt moet geconsulteerd worden en zich akkoord verklaren om hem te ontvangen.
De Algemene Inspectie handelt dossiers af die soms delicaat kunnen zijn. Het kan noodzakelijk blijken om tijdelijke maatregelen te treffen met onmiddellijk gevolg, om de goede werking van de inspectie en van de diensten die ze controleert, te vrijwaren » (ibid., pp. 30-31).
B.7. De verschillen tussen, enerzijds, de dienst Algemene Inspectie en, anderzijds, de federale en lokale politie, onder meer inzake bevoegdheden en personeelsformatie, kunnen in beginsel objectief en in redelijkheid verantwoorden dat er, wat de rechtspositie van de leden van die respectieve diensten betreft, verschillen bestaan. Er dient evenwel te worden onderzocht of de betwiste bepaling geen kennelijk onevenredige gevolgen teweegbrengt ten aanzien van de leden van de Algemene Inspectie die het voorwerp zouden zijn van een maatregel van terugzending naar de federale of lokale politie (artikel 22, eerste lid, van de Wet op de Algemene Inspectie) of van onmiddellijke verwijdering uit de dienst (artikel 22, tweede lid).
B.8. Luidens de eerste zinsnede van het bestreden artikel 22 van de Wet op de Algemene Inspectie geldt die bepaling « onverminderd de toepassing van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten ».
De maatregelen van terugzending of verwijdering uit de dienst zijn ordemaatregelen die louter in het belang van de dienst kunnen worden genomen, in beginsel los van de vraag of de betrokkene de oorzaak is van een verstoring van de dienstverlening, terwijl tuchtmaatregelen in eerste instantie erop zijn gericht de betrokken ambtenaar te straffen wegens disciplinaire fouten, ook al wordt in beide gevallen de goede werking van de dienst nagestreefd. Het bestreden artikel 22 bepaalt uitdrukkelijk dat geen afbreuk wordt gedaan aan de waarborgen inzake tuchtrecht, waarborgen die de leden van de Algemene Inspectie evenzeer genieten als de leden van de federale en de lokale politie.
B.9.1. Wat de maatregel van terugzending betreft, voorziet artikel 22, eerste lid, van de Wet op de Algemene Inspectie erin dat die maatregel is beperkt tot die gevallen waarin het betrokken personeelslid niet meer voldoet aan de « bepalingen van artikel 10, § 1, 1° en 2°, en § 2 » van diezelfde wet.
Dat artikel bepaalt : « § 1. Elke kandidaat voor de Algemene Inspectie moet voldoen aan de volgende Algemene toelatingsvoorwaarden : 1° Belg zijn;2° van onberispelijk gedrag zijn en beantwoorden aan het opgelegde profiel; 3° [...]. § 2. De Koning bepaalt de specifieke toelatingsvoorwaarden voor de Algemene Inspectie en de selectieprocedure voor de personeelsleden bedoeld in artikel 4, § 3 ».
B.9.2. Nog afgezien van het gegeven dat ook voor de leden van de federale of lokale politie in een reeks gevallen een herplaatsing mogelijk is op grond van artikel VI.II.85 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, is het niet onredelijk in een dergelijke mogelijkheid te voorzien voor leden van de Algemene Inspectie die niet langer zouden voldoen aan de in voormeld artikel 10 gestelde vereisten, mits aan een aantal minimale waarborgen inzake behoorlijk bestuur is voldaan.
B.9.3. Uit het gegeven dat zulke waarborgen niet uitdrukkelijk in de wet zijn opgenomen, kan niet worden afgeleid dat de overheid die beslist tot de terugzending van een lid van de Algemene Inspectie, afbreuk zou kunnen doen aan de beginselen van behoorlijk bestuur die te dezen onverminderd gelden, zoals onder meer de rechten van verdediging van de betrokkene, met inbegrip van het recht om voorafgaandelijk gehoord te worden en het recht op inzage in het dossier. Een behoorlijk bestuur vereist eveneens dat de maatregel wordt gemotiveerd. Voorts moeten krachtens het evenredigheidsbeginsel de omstandigheden voldoende ernstig zijn om een dergelijke maatregel van terugzending in het belang van de dienst te kunnen verantwoorden.
B.10. Wat de verwijdering uit de dienst betreft, bepaalt artikel 22, tweede lid, van de Wet op de Algemene Inspectie dat de inspecteur-generaal « indien nodig voorlopige maatregelen [kan] treffen tot verwijdering van betrokkene die onmiddellijk van toepassing zijn teneinde de goede werking van de Algemene Inspectie te vrijwaren ».
Nog afgezien van het gegeven dat een vergelijkbare ordemaatregel - de voorlopige schorsing van ambtsuitoefening in het belang van de dienst - kan worden genomen ten aanzien van de leden van de federale of lokale politie op grond van artikel 59 van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten, is het niet onredelijk om in een mogelijkheid tot onmiddellijke verwijdering uit de dienst te voorzien voor de leden van de Algemene Inspectie, mits een aantal minimale waarborgen inzake behoorlijk bestuur in acht worden genomen. Analoog aan de maatregel van terugzending kan uit het gegeven dat zulke waarborgen niet uitdrukkelijk in de wet zijn opgenomen, niet worden afgeleid dat de inspecteur-generaal zou zijn gemachtigd om af te wijken van de beginselen van behoorlijk bestuur zoals de rechten van verdediging, de motiveringsplicht en het evenredigheidsbeginsel. Bovendien blijkt uit de bewoordingen van de bestreden bepaling dat de verwijdering enkel mogelijk is « indien nodig [...] teneinde de goede werking van de Algemene Inspectie te vrijwaren » en dat het een « voorlopige maatregel » betreft.
Het komt de bevoegde rechter toe te beoordelen of de maatregel die met toepassing van de bestreden bepaling zou worden genomen, voldoet aan de wettelijke vereisten en aan de beginselen van behoorlijk bestuur.
B.11. Het middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep onder voorbehoud van wat is vermeld in B.9.3 en B.10.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 18 december 2008.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Bossuyt.