Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 21 januari 2009

Uittreksel uit arrest nr. 147/2008 van 30 oktober 2008 Rolnummer : 4416 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 29, § 1, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, gesteld door de Arbeidsrecht Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008204734
pub.
21/01/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 147/2008 van 30 oktober 2008 Rolnummer : 4416 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 29, § 1, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brussel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, L. Lavrysen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 15 januari 2008 in zake M.R. tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Anderlecht, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 22 januari 2008, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 29, § 1, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het de vordering tot terugbetaling van het recht op maatschappelijke integratie dat werd uitbetaald aan een persoon die de beschikking krijgt over inkomsten krachtens rechten die hij bezat tijdens de periode waarin hem een leefloon werd uitbetaald, aan een verjaringstermijn van tien jaar onderwerpt, terwijl artikel 102 van de organieke OCMW-wet van 8 juli 1976 verwijst naar de verjaringstermijn van vijf jaar voor de vordering tot terugbetaling van de maatschappelijke dienstverlening die werd uitbetaald aan een persoon die de beschikking krijgt over inkomsten krachtens rechten die hij bezat tijdens de periode waarin hem hulp werd verleend door het OCMW ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 24 van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie (hierna : wet van 26 mei 2002) bepaalt de gevallen waarin het OCMW op de betrokkene het leefloon kan verhalen dat hem werd uitgekeerd : « § 1. Het leefloon uitgekeerd met toepassing van deze wet wordt op de betrokkene verhaald : [...] 2° indien hij de beschikking krijgt over inkomsten krachtens rechten die hij bezat tijdens de periode waarvoor hem een leefloon werd uitbetaald.In dit geval is de terugvordering beperkt tot beloop van het bedrag waarvoor die inkomsten bij de berekening van het leefloon in aanmerking hadden moeten worden genomen indien hij er te dien tijde reeds de beschikking over zou hebben gehad. In afwijking van artikel 1410 van het Gerechtelijk Wetboek treedt het centrum van rechtswege en tot beloop van dat bedrag in de rechten die de begunstigde op de hierboven bedoelde inkomsten kan doen gelden. [...] ».

Buiten de in artikel 24, § 1, bedoelde gevallen, is geen enkele terugvordering van het leefloon bij de betrokkene mogelijk (artikel 24, § 2, van de wet van 26 mei 2002).

B.1.2. Artikel 29 van de wet van 26 mei 2002 bepaalt : « § 1. De terugvordering bedoeld in artikel 24, § 1 en de vordering bedoeld in artikel 27, eerste lid, verjaren overeenkomstig artikel 2262bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. [...] ».

B.1.3. Artikel 2262bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « Alle persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van tien jaar ».

B.2.1. Artikel 99 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (hierna : wet van 8 juli 1976) voorziet in de mogelijkheid om de uitbetaalde maatschappelijke dienstverlening als volgt op de betrokkene te verhalen : « § 1.Wanneer een persoon de beschikking krijgt over inkomsten krachtens rechten die hij bezat tijdens de periode waarvoor hem hulp werd verleend door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, vordert dit laatste de kosten van de hulpverlening van hem terug tot beloop van het bedrag van de bovenbedoelde inkomsten, rekening houdende met de vrijgestelde minima. [...] ».

B.2.2. Artikel 102 van dezelfde wet bepaalt : « De vordering tot terugbetaling bedoeld in de artikelen 98 en 99 verjaart overeenkomstig artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek. [...] ».

B.2.3. Artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « Termijnen van altijddurende renten en van lijfrenten;

Die van uitkeringen tot levensonderhoud;

Huren van huizen en pachten van landeigendommen;

Interesten van geleende sommen, en, in het algemeen, al hetgeen betaalbaar is bij het jaar of bij kortere termijnen, Verjaren door verloop van vijf jaren ».

B.3.1. De verwijzende rechter stelt het Hof een vraag over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 29, § 1, van de wet van 26 mei 2002, in zoverre het een verschil in behandeling creëert tussen de rechthebbenden op maatschappelijke integratie en de rechthebbenden op maatschappelijke dienstverlening, wat betreft de verjaringstermijn van de vordering tot terugbetaling van het recht dat werd uitbetaald aan een persoon die de beschikking krijgt over inkomsten krachtens rechten die hij bezat tijdens de periode waarin hem het recht op maatschappelijke integratie of het recht op maatschappelijke dienstverlening werd uitbetaald : terwijl de eerstgenoemden zijn onderworpen aan een verjaringstermijn van tien jaar, zijn de laatstgenoemden onderworpen aan een verjaringstermijn van vijf jaar.

Het geschil voor de verwijzende rechter betreft de terugbetaling van geldsommen die werden uitbetaald als bestaansminimum, en daarna als leefloon.

B.3.2. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot de in het geding zijnde bepaling, in zoverre ze een tienjarige verjaringstermijn vastlegt voor de vordering tot terugbetaling ten laste van de betrokkene, bedoeld in artikel 24, § 1, 2°, wanneer het recht op maatschappelijke integratie werd toegekend in de vorm van een leefloon.

B.4.1. Wat artikel 24 betreft, wordt in de parlementaire voorbereiding van de wet van 26 mei 2002 het volgende uiteengezet : « Met de nieuwe wet wordt de kans gegrepen om alle bestaande artikelen over de terugvorderingen op een heldere en gestructureerde wijze naar voor te brengen. Vooreerst worden de terugvorderingen bij de betrokkene besproken om vervolgens vanaf artikel 26 de terugvorderingen te behandelen jegens derden. § 1. In artikel 24 worden de verschillende gevallen opgesomd waarin een terugvordering van het leefloon bij de persoon mogelijk is. Ten gevolge van het Handvest is de terugvorderingsmogelijkheid in geval van een materiële fout vanwege het OCMW beperkt tot de gevallen waarin de persoon zelf kon weten dat het OCMW een fout beging. § 2. Voor alle duidelijkheid bepaalt de wet dat er geen andere terugvorderingen mogelijk zijn, zelfs wanneer het OCMW met de betrokkene hierover een overeenkomst zou hebben gesloten » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1603/001, p. 30).

B.4.2. Wat artikel 29 betreft, wordt in de parlementaire voorbereiding het volgende uiteengezet : « De verhaalsvordering in geval van verzuim, onjuiste of onvolledige verklaring, evenals de subrogatoire vordering van het OCMW in geval van een aansprakelijke derde, verjaart binnen de tien jaar. De verhaalsvordering op de onderhoudsplichtigen overeenkomstig artikel 26 van deze wet verjaart door verloop van vijf jaar. De vordering ten opzichte van de aansprakelijke derde die tegelijkertijd een misdrijf uitmaakt, verjaart door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op de kennisname door de benadeelde van de identiteit van de dader of van de schade en uiterlijk door verloop van twintig jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft voorgedaan » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1603/001, p. 32).

B.5.1. Bij de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie wordt de wet van 7 augustus 1974 « tot instelling van het recht op een bestaansminimum » (hierna : wet van 7 augustus 1974) vervangen en opgeheven, omdat die wet niet meer aangepast werd geacht aan de grondige economische en sociale veranderingen.

B.5.2. Voordat ze werd opgeheven bij de wet van 26 mei 2002, bepaalde de wet van 7 augustus 1974 dat wanneer een persoon de beschikking kreeg over inkomsten krachtens rechten die hij bezat tijdens de periode waarvoor hem een bestaansminimum werd uitbetaald, de vordering van het OCMW tot terugbetaling ten laste van de rechthebbende op het bestaansminimum (artikel 12 van de wet van 7 augustus 1974) door verloop van vijf jaar verjaarde, overeenkomstig artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek (artikel 15, eerste lid, van de wet van 7 augustus 1974).

Naar aanleiding van een opmerking van de afdeling wetgeving van de Raad van State werd de toepassing van artikel 12, dat de terugvordering van het uitbetaalde bedrag ten laste van de rechthebbende mogelijk maakt, beperkt tot de inkomsten die een invloed hebben op de berekening van het bestaansminimum en tot het bedrag waarvoor zij een invloed kunnen hebben (Parl. St., Senaat, B.Z. 1974, nr. 247/1, p. 23).

B.5.3. Zoals wordt uiteengezet in de parlementaire voorbereiding van de wet van 7 augustus 1974, vinden de vordering tot terugbetaling en de vijfjarige verjaringstermijn die erop van toepassing is, hun respectieve oorsprong in de artikelen 16 en 18, tweede lid, van de wet van 2 april 1965 « betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn ».

Wat de verjaring van de vordering tot terugbetaling betreft, bepaalde artikel 18, tweede lid, van die wet : « De vordering tot terugbetaling bedoeld in de artikelen 16 en 17 verjaart overeenkomstig artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek ».

B.5.4. Vóór de aanneming van de wet van 26 mei 2002 werd de verjaringstermijn van de vordering tot terugbetaling van het uitgekeerde bestaansminimum - en, zoals later eraan zal worden herinnerd, de verjaringstermijn van de vordering tot terugbetaling van de uitbetaalde maatschappelijke dienstverlening bouwt erop voort - vastgelegd onder verwijzing naar de vijfjarige verjaringstermijn bedoeld in artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek voor de periodieke schulden.

B.6. De kortere verjaring waarin artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek voorziet, wordt verantwoord door de bijzondere aard van de schuldvorderingen die zij beoogt : het gaat erom, wanneer de schuld betrekking heeft op de uitkeringen van inkomsten die « bij het jaar of bij kortere termijnen » betaalbaar zijn, ofwel de kredietnemers te beschermen en de schuldeisers tot zorgvuldigheid aan te zetten, ofwel te vermijden dat het totaalbedrag van de periodieke schuldvorderingen voortdurend aangroeit. De kortere verjaring maakt het ook mogelijk de schuldenaars te beschermen tegen de opeenstapeling van periodieke schulden die, na verloop van tijd, een aanzienlijke kapitaalschuld zouden kunnen worden.

B.7.1. De wet van 26 mei 2002 bepaalt dat de betrokkene, overeenkomstig de bij de wet gestelde voorwaarden, recht heeft op een leefloon in afwachting van een tewerkstelling in het kader van een arbeidsovereenkomst of een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie of ook wanneer hij wegens gezondheids- of billijkheidsredenen niet kan werken (artikel 10).

Overeenkomstig artikel 3 van diezelfde wet, moet de aanvrager van een leefloon aan een aantal voorwaarden voldoen; zo mag hij, onder andere, niet over toereikende bestaansmiddelen beschikken, noch er aanspraak op kunnen maken, noch in staat zijn deze hetzij door eigen inspanningen, hetzij op een andere manier te verwerven; daarnaast moet de aanvrager werkbereid zijn, onder voorbehoud van de bovenvermelde gezondheids- of billijkheidsredenen.

B.7.2. Het leefloon is een « geïndexeerd inkomen dat de persoon in staat moet stellen om een menswaardig bestaan te leiden » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1603/001, p. 7).

Krachtens artikel 23, § 1, tweede lid, van de wet van 26 mei 2002 wordt het leefloon, na de eerste betaling die volgt op de aanvraag tot toekenning, betaald per week, per veertien dagen of per maand naar keuze van het centrum, zoals bepaald in de toekenningsbeslissing.

Het leefloon wordt dus toegekend in de vorm van periodieke betalingen.

B.8.1. De wet van 8 juli 1976 bepaalt dat elke persoon recht heeft op maatschappelijke dienstverlening (artikel 1). De wetgever kent hieraan een verstrekkende doelstelling toe door te bepalen dat zij tot doel heeft « eenieder in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid »; voor het overige preciseert de wetgever niet onder welke voorwaarden die maatschappelijke dienstverlening wordt toegekend.

Die dienstverlening, kan, overeenkomstig artikel 57 van de wet van 8 juli 1976, onder verschillende vormen worden toegekend, zoals hulp in contanten of in natura, en kan zowel van lenigende als van curatieve of preventieve aard zijn (artikel 57, § 1, tweede lid); de dienstverlening kan van materiële, sociale, geneeskundige, sociaal-geneeskundige of psychologische aard zijn (artikel 57, § 1, derde lid); bovendien is bepaald dat de materiële hulp in de meest passende vorm wordt verstrekt (artikel 60, § 3).

Bovendien bepaalt artikel 60, § 3, tweede lid, van die wet, zoals gewijzigd bij artikel 58 van de wet van 26 mei 2002, dat de financiële hulpverlening bij beslissing van het centrum kan worden onderworpen aan de voorwaarden vermeld in de artikelen 3, 5° en 6°, 4, 11 en 13, § 2, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie; de financiële maatschappelijke hulp wordt meestal vastgelegd onder verwijzing naar de bedragen van het leefloon.

B.8.2. Hoewel de maatschappelijke dienstverlening niet noodzakelijk financieel of periodiek is, geven de artikelen 99, § 1, en 102, eerste lid, van de wet van 8 juli 1976 met de nodige aanpassingen de artikelen 12 en 15 weer van de wet op het bestaansminimum (Parl. St., Senaat, 1975-1976, nr. 581/1, p. 28) : ongeacht de vorm waarin de maatschappelijke dienstverlening wordt toegekend, heeft de wetgever dus ervoor gekozen de verjaring van de vordering tot terugbetaling van de kosten van de maatschappelijke dienstverlening af te stemmen op de kortere verjaring van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, zoals hij dat heeft gedaan voor de terugbetaling van het bestaansminimum, indien de persoon de beschikking krijgt over inkomsten krachtens rechten die hij bezat tijdens de periode waarin hem een dienstverlening werd toegekend door het OCMW. B.9.1. Hoewel er tussen het stelsel van het recht op maatschappelijke integratie en dat van de maatschappelijke dienstverlening objectieve verschillen bestaan die betrekking hebben op zowel het doel en de toekenningsvoorwaarden als de aard en de omvang van de toegekende steun, kan de terugvordering in beide stelsels betrekking hebben op periodiek uitbetaalde geldsommen waarvan het bedrag toeneemt naarmate de tijd verstrijkt, en waarop, indien die sommen dienen te worden terugbetaald, in beginsel de kortere verjaringstermijn vastgelegd in artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek bijgevolg van toepassing zou moeten zijn.

B.9.2. Bij de aanneming van de wet van 26 mei 2002 werd in de parlementaire voorbereiding echter geen enkele verantwoording gegeven wat betreft de verlenging, van vijf tot tien jaar, van de verjaringstermijn van de vordering tot terugbetaling ten laste van de rechthebbende, in zoverre de in het geding zijnde bepaling verwijst naar de tienjarige verjaring bedoeld in artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek en niet meer, zoals dat het geval was in de wet van 7 augustus 1974 voor het bestaansminimum, naar de vijfjarige verjaring bedoeld in artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek.

B.9.3. Die afwijking van de in artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde kortere verjaringstermijn, die ten doel heeft de schuldenaars te beschermen tegen de opeenstapeling van periodieke schulden over een te lange periode, is in dergelijke omstandigheden niet verantwoord daar de terugvordering van het leefloon dat werd uitgekeerd tijdens een lange periode betrekking kan hebben op bedragen die, op termijn, een dermate grote schuld zijn geworden dat zij de schuldenaar zouden kunnen ruïneren, wat volledig in strijd zou zijn met de doelstelling zelf van maatschappelijke integratie die wordt nagestreefd door de wet van 26 mei 2002.

B.9.4. Het verschil in behandeling, wat de verjaringstermijn van de vordering tot terugbetaling betreft, tussen de rechthebbenden op een leefloon en de rechthebbenden op periodieke financiële maatschappelijke hulp of, algemeen genomen, het verschil in behandeling tussen de rechthebbenden op een leefloon die de uitbetaalde sommen dienen terug te betalen en de schuldenaars van periodieke schulden bedoeld in artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, is dus niet verantwoord.

B.10. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 29, § 1, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de verjaringstermijn waarnaar het verwijst, de verjaringstermijn bedoeld in artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek overschrijdt.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 30 oktober 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^