gepubliceerd op 15 september 2008
Uittreksel uit arrest nr. 113/2008 van 31 juli 2008 Rolnummers 4287 en 4288 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 4 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Bru Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 113/2008 van 31 juli 2008 Rolnummers 4287 en 4288 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 4 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Brussel.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, L. Lavrysen, J.-P. Moerman, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnissen van 10 september 2007 in zake de nv « CBC Banque » tegen de nv « Dexia Factors » en in zake de nv « Fortis Bank » tegen de nv « Dexia Factors » en Luc Lemaire, waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 18 september 2007, heeft de Rechtbank van Koophandel te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 4 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering verenigbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, indien deze bepaling zo wordt geïnterpreteerd dat de schorsing van de burgerlijke procedure enkel opgelegd wordt indien de daarmee verband houdende strafvordering slaat op een strafvordering die in België plaatsvindt, met uitzondering van strafvorderingen in het Buitenland (in casu Frankrijk), zelfs wanneer de bijzondere omstandigheid zich voordoet dat België met het desbetreffende land verdragsrechtelijk verbonden is op het stuk van de onderlinge erkenning van strafrechtelijke en burgerrechtelijke gerechtelijke uitspraken ? ».
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4287 en 4288 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. De verwijzende rechter stelt een prejudiciële vraag over artikel 4 van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering. Uit de context van de zaak blijkt dat de vraag meer bepaald betrekking heeft op het eerste lid ervan, zoals vervangen bij wet van 13 april 2005, dat bepaalt : « De burgerlijke rechtsvordering kan terzelfdertijd en voor dezelfde rechters vervolgd worden als de strafvordering. Zij kan ook afzonderlijk vervolgd worden; in dat geval is zij geschorst, zolang niet definitief is beslist over de strafvordering die vóór of gedurende de burgerlijke rechtsvordering is ingesteld ».
Het Hof beperkt zijn onderzoek tot dat eerste lid.
B.2. Die bepaling wordt zo geïnterpreteerd dat de schorsing van de burgerlijke vordering enkel wordt opgelegd indien de daarmee verband houdende strafvordering in België plaatsvindt, en niet wanneer de strafvordering in het buitenland plaatsvindt. In de gegeven interpretatie rijst de vraag of het discriminerend is de burgerlijke vordering enkel te schorsen ten aanzien van strafvorderingen in België en niet in andere landen.
B.3. Het in artikel 4, eerste lid, van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering geconcretiseerde adagium « le criminel tient le civil en état » berust op het gezag van gewijsde van de definitieve beslissing van de strafrechter ten aanzien van de burgerlijke rechter betreffende de punten die gemeenschappelijk zijn aan zowel de burgerlijke vordering als de strafvordering. De verplichte schorsing van de burgerlijke vordering in afwachting van de strafvordering is mede ingegeven door de zorg om tegenstrijdige beslissingen te vermijden.
B.4. Het in de prejudiciële vraag bekritiseerde verschil in behandeling berust op een objectief criterium : in de gegeven interpretatie wordt de burgerlijke vordering enkel geschorst wanneer in België een strafvordering is ingesteld.
Dat criterium van onderscheid naargelang de publieke strafvordering al dan niet in België is ingesteld, wordt verantwoord doordat het gezag van het strafrechtelijk gewijsde dat aan de in de in geding zijnde bepaling ten grondslag ligt, enkel geldt ten aanzien van Belgische strafrechterlijke uitspraken.
B.5. Het is niet kennelijk onevenredig dat de burgerlijke vordering enkel moet worden geschorst ten opzichte van een in België ingestelde strafvordering. De Belgische wetgever kan zich ertoe beperken onderling tegenstrijdige beslissingen van de Belgische rechtscolleges proberen te voorkomen, vermits hij geen vat heeft op de strafbaarstelling en vervolging in het buitenland. Het kan de wetgever niet in redelijkheid worden verweten de afhandeling van gerechtszaken in België niet afhankelijk te stellen van strafvorderingen in het buitenland. Het beginsel non bis in idem - dat overigens in de regel al evenmin als het gezag van strafrechtelijk gewijsde geldt ten opzichte van uitspraken van buitenlandse strafrechters - staat de beoordeling van burgerlijke vorderingen die geheel of ten dele berusten op strafrechtelijke feiten niet in de weg.
Het belang van het gezag van strafrechtelijk gewijsde en de zorg om tegenstrijdige beslissingen te vermijden moet voorts worden afgewogen tegen het fundamentele recht van alle partijen op een behandeling van hun zaak binnen een redelijke termijn, waaraan de schorsing afbreuk zou kunnen doen.
B.6. Volgens de verwerende partij voor de verwijzende rechter moet evenwel sinds de « Schengen-Overeenkomst » ook rekening worden gehouden met de vonnissen en arresten van de partijen bij die Overeenkomst : het criterium van de plaats waar een gerechtelijk onderzoek gaande is, zou in dat geval niet meer ter zake dienend zijn.
De verwerende partij voor de verwijzende rechter beroept zich inzonderheid op artikel 54 van de Overeenkomst van 19 juni 1990 ter uitvoering van het Akkoord van Schengen van 14 juni 1985 betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, waaraan instemming is gegeven bij wet van 18 maart 1993 (Belgisch Staatsblad , 15 oktober 1993). Dat artikel bepaalt : « Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een Overeenkomstsluitende Partij is berecht, kan door een andere Overeenkomstsluitende Partij niet worden vervolgd terzake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende Overeenkomstsluitende Partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden ».
Artikel 54 van de Schengen-Overeenkomst geeft evenwel aan de veroordelingen in de betrokken lidstaten niet dezelfde draagwijdte als aan het gezag van strafrechtelijk gewijsde van de definitieve beslissingen van de Belgische strafrechter. De aangevoerde verdragsbepaling staat enkel eraan in de weg dat iemand die zijn veroordeling heeft ondergaan of tegen wie de straf of maatregel niet meer in de veroordelende lidstaat kan worden uitgevoerd, in België een tweede maal wordt vervolgd of dezelfde straf of maatregel moet ondergaan. Er bestaat daarentegen geen verdragsbepaling krachtens welke de Belgische burgerlijke rechter verplicht zou zijn de behandeling van de vordering voor hem uit te stellen in afwachting van een definitieve beslissing van de buitenlandse strafrechter.
B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 4, eerste lid, van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 31 juli 2008.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Bossuyt.