gepubliceerd op 18 september 2008
Uittreksel uit arrest nr. 123/2008 van 1 september 2008 Rolnummer 4271 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 47, 14°, van de wet van 31 januari 2007 inzake de gerechtelijke opleiding en tot oprichting van het Instituut voor gere Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 123/2008 van 1 september 2008 Rolnummer 4271 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 47, 14°, van de wet van 31 januari 2007 inzake de gerechtelijke opleiding en tot oprichting van het Instituut voor gerechtelijke opleiding, ingesteld door Frank Bleyen en anderen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 1 augustus 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 2 augustus 2007, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 47, 14°, van de wet van 31 januari 2007 inzake de gerechtelijke opleiding en tot oprichting van het Instituut voor gerechtelijke opleiding (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 2 februari 2007) door Frank Bleyen, wonende te 3920 Lommel, Voermansstraat 31, Frederik Gheeraert, wonende te 8450 Bredene, Noordzeestraat 3, Joakim Haelterman, wonende te 9040 Sint-Amandsberg, Johannes Hartmannlaan 8, Hans De Waele, wonende te 9000 Gent, Brugsesteenweg 364, Bart Hagen, wonende te 3200 Aarschot, Dennenstraat 9, Jurgen Coppens, wonende te 9506 Grimminge, Rijtestraat 7, Bruno Coppin, wonende te 3450 Geetbets, Glabbeekstraat 5, Yves Hendrickx, wonende te 2950 Kapellen, Van Haeftenlaan 15, Bert Mabilde, wonende te 9688 Schorisse, Bosgatstraat 15, Renzo Ottoy, wonende te 9450 Haaltert, Donkerstraat 40, Ben Pieters, wonende te 3000 Leuven, Rijschoolstraat 35, Bernard Degraeve, wonende te 8000 Brugge, Augustijnenrei 2, Brigitte Hauben, wonende te 3830 Wellen, Zonneveldweg 85, Jeroen Van Broeck, wonende te 3454 Rummen, Ketelstraat 87, Joëlle De Ridder, wonende te 3090 Overijse, Korenarenstraat 74, Joyce Ameloot, wonende te 9000 Gent, Ganzendries 85, Barbara Bouckaert, wonende te 1020 Brussel, Pannenhuisstraat 22, Ilse Vandenbroucke, wonende te 9000 Gent, Vina Bovypark 27, Céline D'Have, wonende te 8300 Knokke-Heist, Piers de Raveschootlaan 82, Bianca Moortgat, wonende te 2100 Deurne, Lode Selllaan 32, Wilhelmina Verhoeve, wonende te 2600 Berchem, Terlinckstraat 29, Sophie Delbroek, wonende te 3500 Hasselt, Anne Frankplein 11, Katja Jansegers, wonende te 9000 Gent, Koepoortkaai 55, Serge Malefason, wonende te 8200 Brugge (Sint-Andries), Doornstraat 91A, Audrey Vancutsem, wonende te 2350 Vosselaar, Elsakker 1, Frederic Blockx, wonende te 2610 Wilrijk, Sorbenlaan 22, en Steven Bouckaert, wonende te 3050 Oud-Heverlee, Jozef Vandezandestraat 2. (...) II. In rechte (...) B.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van artikel 259octies, § 8, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 47, 14°, van de wet van 31 januari 2007 inzake de gerechtelijke opleiding en tot oprichting van het Instituut voor gerechtelijke opleiding.
Artikel 259octies, § 8, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « De gerechtelijk stagiair ontvangt : 1° een wedde uitbetaald na vervallen termijn, berekend in de weddenschaal A11, die aan het personeel van de Staat wordt toegekend;2° de in deze schaal voorziene tussentijdse verhogingen;3° de bijslagen, vergoedingen en bijkomende bezoldigingen die aan het personeel van de federale overheidsdiensten worden toegekend, in dezelfde mate en onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor voornoemd personeel. Bij de benoeming tot de stage, wordt de wedde vastgesteld door enkel een periode van één jaar in aanmerking te nemen die geldt als de ervaring vereist overeenkomstig § 1, derde lid, als voorwaarde voor deelneming aan het vergelijkend toelatingsexamen tot de stage.
De mobiliteitsregeling die geldt voor de wedde van het personeel is ook van toepassing op de wedde van de stagiair. Zij wordt gekoppeld aan het spilindexcijfer 138,01.
De volledige wetgeving betreffende de sociale zekerheid van de werknemers, met uitzondering van die betreffende de jaarlijkse vakantie, is op de gerechtelijke stagiair toepasselijk ».
B.2. In de memorie van toelichting wordt het volgende verklaard : « De wedde van de stagiairs stijgt : hoewel de minimumwedde van een ambtenaar van niveau A (vroegere niveau 1) behouden blijft, wordt voortaan rekening gehouden met de anciënniteit verworven in de hoedanigheid van stagiair en met het vereiste voorafgaande jaar ervaring » (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1889/3, p. 15).
Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.3.1. De Ministerraad voert aan dat de achttiende verzoekende partij, Ilse Vandenbroucke, niet over het vereiste belang beschikt, aangezien zij substituut-procureur des Konings is.
B.3.2. Aangezien verscheidene verzoekende partijen doen blijken van een belang bij hun beroep, omdat zij zijn geslaagd voor het vergelijkend toelatingsexamen tot de gerechtelijke stage, is het niet nodig daarenboven na te gaan of voornoemde verzoekende partij, die reeds in de hoedanigheid van magistraat is benoemd, ook van een rechtstreeks en actueel belang bij dat beroep doet blijken.
B.3.3. De exceptie wordt verworpen.
Ten aanzien van de draagwijdte van het beroep B.4. Uit de toelichting bij het eerste middel blijkt dat dit enkel gericht is tegen het tweede lid van de bestreden bepaling.
Uit de toelichting bij het tweede en het derde middel blijkt dat die enkel zijn gericht tegen het eerste lid, 3°, van de bestreden bepaling.
Het Hof beperkt zijn onderzoek dan ook tot het nieuwe artikel 259octies, § 8, eerste lid, 3°, en tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek.
Ten gronde Wat het eerste middel betreft B.5. In een eerste middel voeren de verzoekende partijen de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 154 van de Grondwet, doordat artikel 259octies, § 8, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek de anciënniteit waarmee rekening wordt gehouden voor de berekening van het loon van de gerechtelijk stagiairs, tot één jaar beperkt.
B.6. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie zou zijn geschonden om twee redenen : enerzijds, zouden magistraten, referendarissen, parketjuristen, griffiers en secretarissen van de parketten een onbeperkte anciënniteit kunnen doen gelden, zodra die relevant is voor het invullen van de desbetreffende functie; anderzijds, zou de bestreden bepaling een onverantwoord onderscheid maken tussen personen met vele jaren juridische ervaring die aan het gerechtelijk examen deelnemen, en personen die aan dat examen deelnemen na het verwerven van exact één jaar juridische ervaring.
B.7.1. Artikel 365, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt de werkwijze die wordt gehanteerd bij de berekening van de geldelijke anciënniteit van magistraten. Aldus wordt rekening gehouden met de tijd van inschrijving aan de balie, de uitoefening van het ambt van notaris, de tijd besteed aan onderwijs van het recht aan een Belgische universiteit, de tijd van ambtsvervulling bij de Raad van State, en de duur van de diensten die volgens de bezoldigingsregeling van het personeel der ministeries in aanmerking kunnen worden genomen voor de berekening van de geldelijke anciënniteit van de ambtenaren van niveau 1.
B.7.2. Artikel 367 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt de werkwijze die wordt gevolgd bij het berekenen van de geldelijke anciënniteit van de griffiers. Krachtens die bepaling wordt rekening gehouden met de periode gedurende welke vanaf de leeftijd van 21 jaar een ambt in een griffie of in een parket is uitgeoefend, de tijd van inschrijving aan de balie, de uitoefening van het ambt van notaris, de tijd besteed aan onderwijs van het recht aan een Belgische universiteit, de tijd van ambtsvervulling bij de Raad van State, de duur van de diensten verricht vanaf de leeftijd van 21 jaar in een Rijksdienst en in een dienst van Afrika en de duur van de werkelijke diensten met volledige prestaties vanaf de leeftijd van 21 jaar verricht in andere openbare diensten dan bovengenoemde diensten of als titularis bezoldigd door middel van een weddetoelage in een gesubsidieerde vrije onderwijsinstelling.
Krachtens artikel 365ter, § 5, van het Gerechtelijk Wetboek is die regeling van overeenkomstige toepassing op de referendarissen en de parketjuristen bij de hoven van beroep en bij de rechtbanken van eerste aanleg.
B.7.3. Uit die bepalingen volgt dat voor de berekening van de anciënniteit van de daarin vermelde categorieën van personen in beginsel een onbeperkte juridische ervaring in aanmerking wordt genomen, voor zover die relevant is voor het invullen van de desbetreffende functie.
De gerechtelijk stagiairs worden bijgevolg anders behandeld dan de magistraten, de referendarissen, de parketjuristen en de griffiers.
B.8. De beperking van de geldelijke anciënniteit van de gerechtelijk stagiairs stemt overeen met de duur van de ervaring die is vereist om aan het vergelijkend examen te kunnen deelnemen.
Artikel 259octies, § 1, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « De kandidaten die zich voor het vergelijkend toelatingsexamen tot de gerechtelijke stage inschrijven moeten, op het ogenblik van hun inschrijving, doctor of licentiaat in de rechten zijn en tijdens de periode van drie jaar voorafgaand aan de inschrijving gedurende ten minste een jaar als voornaamste beroepsactiviteit hetzij een stage bij de balie hebben doorlopen, hetzij andere juridische functies hebben uitgeoefend ».
B.9. Ofschoon het aldus gecreëerde verschil in behandeling steunt op een objectief criterium, namelijk de hoedanigheid waarin die taken worden uitgevoerd, dient te worden onderzocht of het redelijk is verantwoord in het licht van de door de wetgever nagestreefde doelstelling.
B.10. Sinds het zogenaamde « Octopusakkoord » beoogt de wetgever het gerechtelijk apparaat te professionaliseren en het ambt van magistraat financieel aantrekkelijker te maken. Ook de wet van 31 januari 2007 inzake de gerechtelijke opleiding en tot oprichting van het Instituut voor gerechtelijke opleiding streeft die doelstellingen na. De bestreden bepaling houdt om die reden een verhoging in van de basiswedde van de gerechtelijk stagiairs.
B.11.1. De situatie van de gerechtelijk stagiairs onderscheidt zich op twee manieren van die van de magistraten, de referendarissen, de parketjuristen, de griffiers en de secretarissen van de parketten : enerzijds, doordat de gerechtelijk stagiairs slechts een tijdelijke aanstelling genieten; anderzijds, doordat zij geen loopbaan, maar een opleiding volgen. Gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de wetgever ter zake beschikt, vermocht hij rekening te houden met die verschillen en zodoende de anciënniteit waarop gerechtelijk stagiairs aanspraak kunnen maken, te bepalen op één jaar. Die maatregel is niet onevenredig met de nagestreefde doelstellingen.
B.11.2. Het eerste middel is niet gegrond.
Wat het tweede middel betreft B.12. In een tweede middel voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepaling het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schendt door de gerechtelijk stagiairs impliciet uit te sluiten van de in artikel 357, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde premie voor de daadwerkelijk geleverde nachtprestaties of prestaties tijdens weekends en feestdagen.
B.13.1. Artikel 357, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Aan de substituut-procureurs des Konings en aan de toegevoegde substituut-procureurs des Konings die ingeschreven staan op de rol van de wachtprestaties wordt per daadwerkelijk geleverde nachtprestatie of prestatie tijdens de weekends of de feestdagen een premie toegekend van 235,50 euro . De eerste substituut-procureurs des Konings verkrijgen onder dezelfde voorwaarden een premie van 117,75 euro .
Deze premie is betaalbaar twee maal per jaar, op het einde van het eerste en van het derde trimester van het kalenderjaar.
Onder prestatie wordt een doorlopende dienst van twaalf uur verstaan.
Het maximumbedrag van de premies op jaarbasis mag niet hoger zijn dan : 1° 4.239,00 EUR tot vierentwintig jaar nuttige anciënniteit; 2° 2.119,50 EUR vanaf vierentwintig jaar nuttige anciënniteit.
Het maximumbedrag bedoeld in het derde lid, 1°, wordt gehalveerd voor de eerste substituut-procureurs des Konings.
De maximumbedragen bedoeld in het derde en het vierde lid worden bovendien verminderd in evenredigheid met het deel van het jaar waarop ze betrekking hebben in functie van de nuttige anciënniteit verworven tijdens die periode ».
B.13.2. De bestreden bepaling sluit de gerechtelijk stagiairs impliciet uit van de in artikel 357, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde premies voor daadwerkelijk gepresteerde nacht- en weekendprestaties, aangezien die enkel toekomen aan bepaalde categorieën van magistraten, en niet aan het personeel van de federale overheidsdiensten.
B.13.3. Krachtens artikel 259octies, § 7, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek oefenen de gerechtelijk stagiairs die nacht- en weekendprestaties op dezelfde wijze uit als de in artikel 357, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde magistraten.
Artikel 259octies, § 7, vierde lid, bepaalt immers : « Na 6 maanden stage kan [de gerechtelijk stagiair] door de procureur-generaal worden aangesteld om het ambt van openbaar ministerie geheel of ten dele uit te oefenen, enkel voor de duur van de stage bij het parket van de procureur des Konings en/of van de arbeidsauditeur ».
B.14. De wetgever beoogde met artikel 357, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek « het ambt van substituut aantrekkelijker te maken ten einde de openstaande plaatsen op de personeelsformaties, kenmerkend voor de parketten in de grote steden, in te vullen » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1911/001, p. 4).
B.15.1. De bestreden bepaling kent aan de gerechtelijk stagiair het premiestelsel toe dat van toepassing is op het personeel van de federale overheidsdiensten. Hieromtrent vermeldt de parlementaire voorbereiding van de wet van 25 april 2007 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek inzonderheid met betrekking tot bepalingen inzake het gerechtspersoneel van het niveau A, de griffiers en de secretarissen en inzake de rechterlijke organisatie : « De regering is zich maar al te zeer bewust van het feit dat de rijksambtenaren en het gerechtspersoneel werken voor aanzienlijk verschillende instanties; zij maken deel uit van onderscheiden machten, met eigen doelstellingen, hiërarchie, functies en cultuur.
Dit belet evenwel niet dat daar waar mogelijk dezelfde basisbeginselen, methodieken en indelingswijzen worden gebruikt » (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-2009/1, p. 2).
B.15.2. De premie waarin artikel 357, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek voorziet, is opgevat als een vergoeding voor daadwerkelijk gepresteerde wachten. Gelet op het feit dat die wachten door de gerechtelijk stagiairs op dezelfde wijze worden uitgeoefend als door de in artikel 357, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek vermelde magistraten, is het niet redelijk verantwoord hun dezelfde premie te weigeren.
B.15.3. Het tweede middel is gegrond. Artikel 259octies, § 8, eerste lid, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek dient te worden vernietigd in de mate aangegeven in het beschikkend gedeelte.
Wat het derde middel betreft B.16. In een derde middel voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepaling het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schendt door de gerechtelijk stagiairs impliciet uit te sluiten van de in artikel 357, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde taalpremies.
B.17.1. Artikel 357, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Een premie wordt toegekend aan de magistraten die kennis hebben bewezen van een andere taal dan die waarin zij de examens van het doctoraat of van de licentie in de rechten hebben afgelegd, overeenkomstig artikel 43quinquies van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, voorzover zij benoemd zijn in een rechtscollege waar ten minste een gedeelte van de magistraten krachtens de wetgeving op het gebruik der talen in gerechtszaken het bewijs moet leveren van de kennis van meer dan één landstaal.
Per rechtscollege is het aantal magistraten aan wie een premie wordt toegekend beperkt, al naargelang van het geval, tot het minimumaantal of het aantal zoals voorgeschreven door de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken. De toekenning van de premie gebeurt op basis van de dienstanciënniteit van de magistraat binnen het betrokken rechtscollege.
De premie is uitsluitend verschuldigd wanneer de in het eerste lid bedoelde magistraat zijn ambt daadwerkelijk uitoefent in het rechtscollege waar hij benoemd is of hij een opdracht vervult in een rechtscollege waar ten minste een gedeelte van de magistraten krachtens de wetgeving op het gebruik der talen in gerechtszaken het bewijs moet leveren van de kennis van meer dan één landstaal.
Deze premie wordt eveneens toegekend aan de federale procureur en de federale magistraten die de kennis hebben bewezen van een andere taal dan die waarin zij de examens van het doctoraat of van de licentie in de rechten hebben afgelegd, overeenkomstig artikel 43quinquies van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken.
Het maandbedrag van de premie wordt vastgesteld op : - 281,98 EUR voor de magistraten die het bewijs geleverd hebben van de actieve en passieve mondelinge en van de actieve en passieve schriftelijke kennis van de andere taal; - 216,91 EUR voor de magistraten die het bewijs geleverd hebben van de actieve en passieve mondelinge kennis en van de passieve schriftelijke kennis van de andere taal.
De premie wordt tegelijk met de wedde vereffend ».
B.17.2. De bestreden bepaling sluit de gerechtelijk stagiairs impliciet uit van de in artikel 357, § 4, bedoelde taalpremies, aangezien die enkel toekomen aan bepaalde categorieën van magistraten, en niet aan het personeel van de federale overheidsdiensten.
B.18. Op grond van artikel 357, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek wordt een taalpremie toegekend aan magistraten indien is voldaan aan de volgende, cumulatieve voorwaarden : het benoemd zijn in een rechtscollege waar ten minste een gedeelte van de magistraten krachtens de wetgeving op het gebruik der talen in gerechtszaken het bewijs moet leveren van de kennis van meer dan één landstaal; het behoren, op grond van dienstanciënniteit, tot het wettelijk vastgestelde quotum per rechtscollege; het daadwerkelijk uitoefenen van het ambt in het rechtscollege waar men benoemd is of het vervullen van een opdracht in een rechtscollege waar ten minste een gedeelte van de magistraten krachtens de wetgeving op het gebruik der talen in gerechtszaken het bewijs moet leveren van de kennis van meer dan één landstaal.
B.19. De toekenning van de taalpremie strekt ertoe magistraten met een financiële aanmoediging te stimuleren om aan het taalexamen deel te nemen en er ook voor te slagen, zodat de benoeming van magistraten die de benoemingsvoorwaarden op taalgebied moeten vervullen, minder problematisch wordt dan thans - vooral in de rechtscolleges en de parketten te Brussel - het geval is. Tijdens de parlementaire voorbereiding werd daaraan toegevoegd : « De doelstelling [...] bestaat erin om de kandidaturen aan te moedigen voor de vacante plaatsen van magistraat voorbehouden aan kandidaten die het bewijs hebben geleverd van de kennis van een andere taal dan die van hun diploma ingevolge de bepalingen van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken. Het is dan ook verantwoord om deze premie uitsluitend toe te kennen aan magistraten die benoemd worden op plaatsen die voorbehouden zijn aan tweetalige kandidaten » (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2310/001, pp. 5-6).
B.20.1. Het verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk het al dan niet bezitten van de hoedanigheid van magistraat die voldoet aan de in artikel 357, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek beschreven cumulatieve voorwaarden.
B.20.2. Ten aanzien van de gerechtelijk stagiairs bestaat er geen enkele wettelijke vereiste volgens welke een deel van hen de kennis van meer dan één taal zou moeten aantonen om hun stage uit te voeren in een rechtscollege waar die kennis is vereist voor sommige magistraten. De stagiairs zullen overigens niet noodzakelijk worden benoemd in het rechtscollege waar zij hun stage uitvoeren.
Het is bijgevolg verantwoord om aan de gerechtelijk stagiairs de taalpremie niet toe te kennen die aan de magistraten alleen wordt toegekend onder de in B.18 in herinnering gebrachte voorwaarden.
B.20.3. Het derde middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof - vernietigt artikel 259octies, § 8, eerste lid, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 47, 14°, van de wet van 31 januari 2007 inzake de gerechtelijke opleiding en tot oprichting van het Instituut voor gerechtelijke opleiding, in zoverre die bepaling aan de gerechtelijk stagiairs het voordeel van artikel 357, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek ontzegt; - verwerpt het beroep voor het overige.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 1 september 2008.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Bossuyt.