gepubliceerd op 11 september 2008
Uittreksel uit arrest nr. 110/2008 van 31 juli 2008 Rolnummer 4273 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 6 van de wet van 20 december 2006 « tot wijziging van het Strafwetboek met het oog op het strenger bestraffen van geweld te Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)
Uittreksel uit arrest nr. 110/2008 van 31 juli 2008 Rolnummer 4273 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 6 van de wet van 20 december 2006 « tot wijziging van het Strafwetboek met het oog op het strenger bestraffen van geweld tegen bepaalde categorieën van personen », ingesteld door de vzw « Ligue des Droits de l'Homme ».
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 10 augustus 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 13 augustus 2007, heeft de vzw « Ligue des Droits de l'Homme », met maatschappelijke zetel te 1190 Brussel, Alsembergsesteenweg 303, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 6 van de wet van 20 december 2006 tot wijziging van het Strafwetboek met het oog op het strenger bestraffen van geweld tegen bepaalde categorieën van personen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 12 februari 2007). (...) II. In rechte (...) Wat de bestreden bepalingen betreft B.1.1. Uit de bewoordingen van het verzoekschrift blijkt dat het beroep tot vernietiging betrekking heeft op artikel 6 van de wet van 20 december 2006 tot wijziging van het Strafwetboek met het oog op het strenger bestraffen van geweld tegen bepaalde categorieën van personen, waarbij een artikel 410bis in het Strafwetboek wordt ingevoegd.
B.1.2. Artikel 410bis van het Strafwetboek bepaalt : « Indien de schuldige, in de gevallen omschreven in de artikelen 398 tot 405, de misdaad of het wanbedrijf pleegt tegen een chauffeur, een begeleider, een controleur of een loketbediende van een uitbater van een netwerk voor openbaar vervoer, een postbode, een brandweerman, een lid van de civiele bescherming, een ambulancier, een arts, een apotheker, een kinesitherapeut, een verpleegkundige, een lid van het personeel aangesteld voor het onthaal in de spoeddiensten van de verzorgingsinstellingen, een maatschappelijk werker of een psycholoog van een openbare dienst, in de uitoefening van hun bediening, wordt de minimumstraf bedoeld in die artikelen verdubbeld in geval van gevangenisstraf en met twee jaar verhoogd in geval van opsluiting.
Hetzelfde geldt wanneer de schuldige, die als leerling of student is ingeschreven in een onderwijsinstelling of er was ingeschreven tijdens de zes maanden die aan de feiten zijn voorafgegaan, of die vader, moeder of familielid van die leerling of student is, of enige andere persoon is die gezag heeft over die leerling of student of hem onder zijn bewaring heeft, de misdaad of het wanbedrijf heeft gepleegd tegen een lid van het personeel of van de directie van de onderwijsinstelling, tegen de personen die de opvang van leerlingen verzorgen in een medisch-pedagogisch Instituut dat door een gemeenschap wordt ingericht of gesubsidieerd, of tegen een externe actor die door de gemeenschapsoverheden belast is met het voorkomen en het oplossen van geweld op school, in de uitoefening van hun bediening ».
B.1.3. De artikelen 398 tot 405 van hetzelfde Wetboek bepalen : «
Art. 398.Hij die opzettelijk verwondingen of slagen toebrengt, wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met geldboete van zesentwintig euro tot honderd euro of met een van die straffen alleen.
Ingeval de schuldige heeft gehandeld met voorbedachte rade, wordt hij veroordeeld tot gevangenisstraf van een maand tot een jaar en tot geldboete van vijftig euro tot tweehonderd euro.
Art. 399.Indien de slagen of verwondingen een ziekte of ongeschiktheid tot het verrichten van persoonlijke arbeid ten gevolge hebben, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van twee maanden tot twee jaar en met geldboete van vijftig euro tot tweehonderd euro.
De schuldige wordt gestraft met gevangenisstraf van zes maanden tot drie jaar en met geldboete van honderd euro tot vijfhonderd euro, indien hij met voorbedachten rade heeft gehandeld.
Art. 400.De straf is gevangenisstraf van twee jaar tot vijf jaar en geldboete van tweehonderd euro tot vijfhonderd euro, indien de slagen of verwondingen, hetzij een ongeneeslijk lijkende ziekte, hetzij een blijvende ongeschiktheid tot het verrichten van persoonlijke arbeid, hetzij het volledig verlies van het gebruik van een orgaan, hetzij een zware verminking ten gevolg hebben.
De straf is opsluiting van vijf jaar tot tien jaar, ingeval de schuldige heeft gehandeld met voorbedachten rade.
Art. 401.Wanneer de slagen of verwondingen opzettelijk worden toegebracht, maar zonder het oogmerk om te doden, en toch de dood veroorzaken, wordt de schuldige gestraft met opsluiting van vijf jaar tot tien jaar.
Hij wordt gestraft met opsluiting van tien jaar tot vijftien jaar indien hij die gewelddaden met voorbedachten rade pleegt.
Art. 402.Met gevangenisstraf van drie maanden tot vijf jaar en met geldboete van vijftig euro tot vijfhonderd euro wordt gestraft hij die bij een ander een ziekte of ongeschiktheid tot het verrichten van persoonlijke arbeid veroorzaakt door hem, opzettelijk maar zonder het oogmerk om te doden, stoffen toe te dienen die de dood kunnen teweegbrengen, of stoffen die, al zijn zij niet van die aard dat zij de dood teweegbrengen, toch de gezondheid zwaar kunnen schaden.
Art. 403.De straf is opsluiting van vijf jaar tot tien jaar, wanneer die stoffen hetzij een ongeneeslijk lijkende ziekte, hetzij een blijvende ongeschiktheid tot het verrichten van persoonlijke arbeid, hetzij het volledig verlies van het gebruik van een orgaan ten gevolge hebben.
Art. 404.Indien de stoffen opzettelijk worden toegediend, maar zonder het oogmerk om te doden, en toch de dood veroorzaken, wordt de schuldige gestraft met opsluiting van vijftien jaar tot twintig jaar.
Art. 405.Poging om iemand stoffen als bedoeld in artikel 402 toe te dienen, zonder het oogmerk om te doden, wordt gestraft met gevangenisstraf van een maand tot drie jaar en met geldboete van zesentwintig euro tot driehonderd euro ».
B.2. De memorie van toelichting vermeldt : « Gelet op de vaststelling dat lichamelijk geweld toeneemt tegen personen die in de uitoefening van hun bediening verplicht zijn contact te hebben met het publiek teneinde noodzakelijke opdrachten van collectief belang te vervullen, stelt de regering voor aan de maatschappij de middelen te geven teneinde daarop op gepaste wijze te antwoorden en de potentiële daders van dat geweld op ondubbelzinnige wijze te waarschuwen.
Er moet niet worden herinnerd aan de talrijke gevallen van agressie waarvan de chauffeurs en de begeleiders van het openbaar vervoer, de postbodes, de gezondheids- en welzijnswerkers, alsmede de leerkrachten zowel vanwege leerlingen als van familieleden van die leerlingen, het slachtoffer zijn.
De regering is voornemens doortastend op te treden tegen dit nieuw maatschappelijk verschijnsel door de personen die thans daarmee worden geconfronteerd, beter te beschermen.
Zo wordt met het oog op een betere afschrikking en een doeltreffender bestraffing voorgesteld een nieuwe verzwarende omstandigheid in te voeren in het Strafwetboek, meer bepaald in het deel dat betrekking heeft op opzettelijk doden, niet doodslag genoemd, en opzettelijk toebrengen van lichamelijk letsel, met andere woorden in de artikelen 398 tot 405 van hetzelfde Wetboek.
Voor inbreuken op die artikelen wordt de minimumstraf verdubbeld in geval van gevangenisstraf en met twee jaar verhoogd in geval van opsluiting » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1843/001, p. 4; in dezelfde zin : Senaat, 2006-2007, nr. 3-1791/3, p. 2).
Wat het wettigheidsbeginsel betreft (eerste middel) B.3.1. Het eerste middel wordt afgeleid uit de schending van de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
B.3.2. In het eerste onderdeel van het middel doet de verzoekende partij gelden dat artikel 410bis van het Strafwetboek het strafrechtelijk wettigheidsbeginsel schendt, in zoverre dat artikel niet « de uitoefening van de bediening » definieert waarin de erin beoogde categorieën van personen worden beschermd; zij verwijst naar grondwettelijke en wettelijke bepalingen en naar de rechtspraak die aan dat begrip een inhoud geven die niet op uniforme wijze wordt gedefinieerd.
B.3.3. De artikelen 12 en 14 van de Grondwet bepalen : «
Art. 12.De vrijheid van de persoon is gewaarborgd.
Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft.
Behalve bij ontdekking op heterdaad kan niemand worden aangehouden dan krachtens een met redenen omkleed bevel van de rechter, dat moet worden betekend bij de aanhouding of uiterlijk binnen vierentwintig uren ». «
Art. 14.Geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet ».
Artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin zal een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. 2. Dit artikel staat niet in de weg aan het vonnis en de straf van iemand die schuldig is aan een handelen of nalaten, hetwelk ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde, een misdrijf was overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen welke door de beschaafde volken worden erkend ». Artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt : « 1. Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin, mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Indien, na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, dient de overtreder daarvan te profiteren. 2. Geen enkele bepaling van dit artikel staat in de weg aan het vonnis en de straf van iemand die schuldig is aan een handelen of nalaten, hetwelk ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde, van strafrechtelijke aard was overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen die door de volkerengemeenschap worden erkend ». B.3.4. Op grond van artikel 1, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, gewijzigd bij de bijzondere wet van 9 maart 2003, is het Hof bevoegd om wetgevende normen te toetsen aan de artikelen van titel II « De Belgen en hun rechten » en de artikelen 170, 172 en 191 van de Grondwet.
Wanneer evenwel een verdragsbepaling die België bindt, een draagwijdte heeft die analoog is met die van een of meer van de voormelde grondwetsbepalingen, vormen de waarborgen vervat in die verdragsbepaling een onlosmakelijk geheel met de waarborgen die in de betrokken grondwetsbepalingen zijn opgenomen.
Daaruit volgt dat, wanneer een schending wordt aangevoerd van een bepaling van titel II of van de artikelen 170, 172 of 191 van de Grondwet, het Hof, bij zijn onderzoek, rekening houdt met internationaalrechtelijke bepalingen die analoge rechten of vrijheden waarborgen.
B.3.5. Door aan de wetgevende macht de bevoegdheid te verlenen, enerzijds, om te bepalen in welke gevallen en in welke vorm strafvervolging mogelijk is en, anderzijds, om een wet aan te nemen op grond waarvan een straf kan worden bepaald en toegepast, waarborgen de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet aan elke burger dat geen enkele gedraging strafbaar zal worden gesteld en geen enkele straf zal worden opgelegd dan krachtens regels aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.
B.3.6. Het wettigheidsbeginsel in strafzaken gaat bovendien uit van de idee dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is. Het eist dat de wetgever in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepaalt welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat, enerzijds, degene die een gedrag aanneemt, vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijke gevolg van dat gedrag kan zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsvrijheid wordt gelaten.
Het wettigheidsbeginsel in strafzaken staat evenwel niet eraan in de weg dat de wet aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid toekent. Er dient immers rekening te worden gehouden met het algemene karakter van de wetten, de uiteenlopende situaties waarop zij van toepassing zijn en de evolutie van de gedragingen die zij bestraffen.
Aan het vereiste dat een misdrijf duidelijk moet worden omschreven in de wet is voldaan wanneer de rechtzoekende, op basis van de bewoordingen van de relevante bepaling kan weten welke handelingen en welke verzuimen zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid meebrengen.
B.3.7. Enkel bij het onderzoek van een specifieke strafbepaling is het mogelijk om, rekening houdend met de elementen eigen aan de misdrijven die zij wil bestraffen, te bepalen of de door de wetgever gehanteerde algemene bewoordingen zo vaag zijn dat ze het strafrechtelijke wettigheidsbeginsel zouden schenden.
B.3.8. De bestreden bepaling roept geen nieuwe strafbaarstelling in het leven. Zij kan enkel worden toegepast wanneer de erin beoogde misdaden en wanbedrijven werden begaan jegens een van de erin vermelde categorieën van personen. De omstandigheid dat het begrip « uitoefening van hun bediening » het voorwerp uitmaakt van definities die niet eenvormig zijn in de wetgeving of in de rechtspraak, heeft te maken met de verscheidenheid aan situaties en bedieningen waarop het wordt toegepast en met het voorwerp van de regel die naar dat begrip verwijst. Blijft het feit dat dit begrip in de omgangstaal en volgens de gewone betekenis een strekking heeft die de rechtsonderhorige dient te kennen en redelijkerwijze in staat is te evalueren, aangezien op grond van de in artikel 410bis opgesomde hoedanigheden van de slachtoffers niet kan worden getwijfeld aan de omstandigheden waarin die personen worden beschermd. Indien er enige twijfel zou rijzen vanwege de karakteristieken die eigen zijn aan een bepaald misdrijf - bijvoorbeeld omdat een beschermd persoon zou zijn aangevallen buiten zijn werkplek -, staat het, rekening houdend met de bedoeling van de dader van de feiten en met het gegeven dat de wetgever meermaals heeft aangegeven dat de beschermde personen personen waren die « verplicht zijn contact te hebben met het publiek teneinde noodzakelijke opdrachten van collectief belang te vervullen » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1843/001, p. 4; in dezelfde zin, Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1791/3, pp. 2 en 8), aan de rechter te oordelen of de beschermde persoon daadwerkelijk zijn bediening uitoefende en of bijgevolg een zwaardere sanctie moet worden toegepast.
B.4.1. In het tweede onderdeel van het middel doet de verzoekende partij gelden dat artikel 410bis van het Strafwetboek het wettigheidsbeginsel schendt, in zoverre daarin niet wordt gepreciseerd of het al dan niet van toepassing is op misdrijven die zouden worden ingegeven door overwegingen van private aard en daarin dus niet het morele bestanddeel van het misdrijf wordt gepreciseerd.
B.4.2. De kwestie van geschillen om privéredenen werd reeds aangehaald tijdens de parlementaire voorbereiding (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1791/3, p. 4) en een amendement dat ertoe strekte de toepassing van artikel 410bis te beperken tot het geval waarin « de dader de bediening van het slachtoffer kende en hem in deze bediening heeft willen treffen » werd verworpen (ibid., pp. 13 en 14).
B.4.3. Door in de bestreden bepaling te preciseren dat de erin beoogde personen zouden worden beschermd « in de uitoefening van hun bediening », vermocht de wetgever het overbodig te achten daaraan toe te voegen dat de jegens hen begane misdaden en wanbedrijven naar aanleiding van geschillen om privéredenen niet tot die categorie van misdrijven behoren die krachtens de door hem aangenomen bepaling met een zwaardere straf kunnen worden bestraft.
B.5.1. In het derde onderdeel van het middel doet de verzoekende partij gelden dat artikel 410bis van het Strafwetboek het wettigheidsbeginsel schendt, in zoverre het niet klaar en duidelijk de perken van de toepassing van de wet definieert, doordat het in eenzelfde artikel uiteenlopende categorieën die onder de private sector en de openbare sector vallen, door elkaar haalt, en doordat daarin geen definitie wordt gegeven van de begrippen « functionele openbare dienst » en « opdrachten van algemeen of collectief belang ».
B.5.2. Doordat in de bestreden bepaling een opsomming wordt gegeven van de verschillende categorieën van personen die de bij dat artikel ingevoerde bescherming genieten, voldoet de bestreden bepaling aan de vereisten van het wettigheidsbeginsel. De wetgever heeft zelf geoordeeld dat een meer algemene definitie onmogelijk bleek en niet aan die vereisten zou beantwoorden (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1791/3, p. 11). De begrippen private sector, openbare sector, functionele openbare dienst of opdrachten van algemeen of collectief belang waarnaar de verzoekende partij verwijst, dienden niet in de bestreden bepaling te worden gedefinieerd, vermits zij daarin niet worden gebruikt, ook al was er tijdens de parlementaire voorbereiding discussie over de toepassingssfeer van de wet (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1791/3, pp. 6 tot 11).
B.5.3. De argumenten die de verzoekende partij meent te kunnen afleiden uit de omstandigheid dat die begrippen niet zouden zijn gedefinieerd, vormen in werkelijkheid een kritiek op de toepassingssfeer van de wet - toepassingssfeer die door de wet precies en objectief wordt gedefinieerd - en op de verschillen in behandeling ten gevolge van die toepassingssfeer naargelang bepaalde slachtoffers al dan niet door de bestreden bepaling worden beschermd. Die argumenten, die niets te maken hebben met de toetsing aan het wettigheidsbeginsel, vallen bijgevolg samen met die welke worden aangevoerd ter staving van het vierde onderdeel van het tweede middel, afgeleid uit de schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, en zullen in aanmerking worden genomen bij het onderzoek van dat middel.
B.6.1. In het vierde onderdeel van het middel doet de verzoekende partij gelden dat artikel 410bis, tweede lid, van het Strafwetboek het wettigheidsbeginsel schendt, in zoverre het niet klaar en duidelijk de erin beoogde familieleden definieert, terwijl artikel 372, § 2, van het Strafwetboek zulks wel doet inzake de aanranding van de eerbaarheid.
B.6.2. Als antwoord op een gelijkaardige opmerking van de afdeling wetgeving van de Raad van State (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1843/001, p. 14), stelde de Regering : « Gelet op de nagestreefde doelstelling is de regering evenwel van oordeel dat het begrip ' familie ' moet worden verstaan in de ruime gebruikelijke zin ervan.
Zo kan het niet alleen gaan om de bloedverwant in de opgaande lijn, de adoptant, de broer of de zus, maar ook om de schoonbroer, de tante, de neef,... » (ibid., p. 9).
B.6.3. De wetgever kan, zonder het strafrechtelijk wettigheidsbeginsel te schenden, verwijzen naar een begrip, dat, zelfs in ruime betekenis opgevat, wordt begrepen in zijn gebruikelijke betekenis.
B.7. Het eerste middel is niet gegrond.
Wat het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie betreft (tweede middel) B.8.1. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet.
B.8.2. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.
Het middel is niet ontvankelijk in zoverre het is afgeleid uit de schending van artikel 24, § 4, van de Grondwet, aangezien niet wordt uiteengezet hoe die bepaling zou zijn geschonden.
B.8.3. De verzoekende partij doet in de eerste plaats gelden dat artikel 410bis van het Strafwetboek een onverantwoord verschil in behandeling in het leven roept tussen de beklaagden die kunnen worden veroordeeld tot een dubbele minimumstraf of tot een enkelvoudige minimumstraf naargelang het slachtoffer al dan niet tot een van de in de bestreden bepaling bedoelde categorieën van personen behoort.
Zij betoogt dat de door de wetgever nagestreefde doelstellingen en de door hem aangewende middelen niet op elkaar zouden zijn afgestemd, dat er geen betrouwbare, statistische of wetenschappelijke gegevens voorhanden zouden zijn waaruit de toename blijkt van de gewelddaden die de bestreden wet zou willen bestraffen, dat die wet en de strengere straffen die ze impliceert geen ontradend effect zouden hebben (omdat de handelingen van de delinquenten niet rationeel zijn en omdat het onwaarschijnlijk is dat laatstgenoemden kennis nemen van de wetswijzigingen), dat de bestreden maatregel niet doeltreffend zou zijn (omdat de strafverzwaring geen positieve weerslag heeft op de recidive) en dat de beste bescherming van de slachtoffers die de doelstelling van de wetgever vormt, niet kan worden gewaarborgd door een almaar strenger strafsysteem maar door maatregelen die rechten toekennen aan de slachtoffers (eerste onderdeel). Zij betoogt ook dat de strafverzwaring niet kan worden verantwoord door om het even welke noodzakelijkheid omdat er alternatieve oplossingen bestaan zoals preventieve maatregelen of de toepassing van de beginselen van het herstelrecht (tweede onderdeel). Zij betoogt ten slotte dat zelfs indien de middelen relevant zouden zijn ten aanzien van de doelstellingen en zelfs indien alternatieve oplossingen zouden moeten worden geweerd, de bestreden bepaling, rekening houdend met de aard van de in het geding zijnde beginselen, zou moeten worden afgekeurd, omdat zij een onevenredige inbreuk pleegt op het recht op vrijheid (derde onderdeel).
B.8.4. Geen enkele grondwetsbepaling maakt het optreden van de wetgever afhankelijk van het bestaan van wetenschappelijke of statistische gegevens. Hij beschikt in dat verband over een beoordelingsbevoegdheid om maatregelen te nemen die, volgens hem, beantwoorden aan de verwachting van de burgers. Die maatregelen doorstaan de grondwettigheidstoets indien zij geen discriminerende afbreuk doen aan de rechten van de rechtzoekenden.
B.8.5. Het staat ook aan de wetgever te oordelen of het geweld waaraan hij een einde wil maken, het voorwerp moet uitmaken van preventieve maatregelen, herstelmaatregelen, maatregelen ter bescherming van de slachtoffers of repressieve maatregelen zoals de vrijheidsberoving.
B.8.6. Met de verwijzing naar de artikelen 398 tot 405 van het Strafwetboek heeft artikel 410bis betrekking op het fysiek geweld dat in geen enkele omstandigheid kan worden aanvaard en dat geen enkele overheid die bekommerd is om het algemeen belang, kan tolereren. Het valt onder de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever de rechters aan te zetten tot gestrengheid wanneer misdrijven moeten worden bestraft die op bijzonder ernstige wijze afbreuk doen aan het algemeen belang.
De wet voorziet niet in een verhoging van de maximumstraffen en weert noch de toepassing van artikel 25 van het Strafwetboek (dat de correctionalisering van de misdaden mogelijk maakt), noch van de artikelen 79 tot 85 van hetzelfde Wetboek waarbij de straffen van opsluiting en gevangenisstraf kunnen worden verminderd indien er verzachtende omstandigheden bestaan (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1843/001, p. 7), noch van de bepalingen van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie. Door in de aangegeven mate het minimum van de straffen op te trekken, heeft de wetgever een maatregel genomen die in verband staat met de nagestreefde doelstelling en die daarmee niet onevenredig is.
B.9.1. In het vierde en het vijfde onderdeel doet de verzoekende partij gelden dat artikel 410bis van het Strafwetboek een onverantwoord verschil in behandeling in het leven roept tussen de erin beoogde personen en diegenen die, terwijl ze zich in soortgelijke situaties bevinden, niet worden beoogd en dus niet de erbij ingevoerde bescherming genieten.
B.9.2. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet blijkt dat de toepassingssfeer van artikel 410bis uitvoerig werd besproken (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-1843/007, pp. 5, 11 en 12).
De Raad van State deed opmerken : « Daar de strafbare feiten, gepleegd tegen de personen bedoeld in het voorontwerp, het algemeen belang zeer ernstig schaden, doet de voorgenomen wijziging van het Strafwetboek geen bezwaar rijzen.
De aanzienlijke uitbreiding van het aantal gevallen waarin de straf of de minimumstraf kan worden verhoogd, kan echter de vraag doen rijzen of in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet een zodanige verhoging onmogelijk is in andere gevallen waarbij het algemeen belang eveneens zeer ernstig wordt geschaad, wegens de hoedanigheid (bejaarden, gebruikers van het openbaar vervoer, personen die 's nachts werkzaam zijn, enz.) of het beroep van het slachtoffer (ambtenaren die een controletaak uitoefenen of die in contact zijn met het publiek, vervoerders van fondsen, loketbedienden van De Post of van een privébank, stewards belast met de veiligheid tijdens voetbalwedstrijden, dierenartsen of personen die een politioneel of daarmee gelijkgesteld ambt uitoefenen, enz.) » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1843/001, pp. 12 en 13).
De Regering antwoordde : « In werkelijkheid gaat het veeleer om het toepassingsgebied ratione personae van dit ontwerp.
De personen die door de ontworpen bepalingen voortaan beter worden beschermd, zijn derhalve zij die een opdracht van functionele openbare dienst of een opdracht van algemeen belang vervullen inzake mobiliteit, postbestelling, volksgezondheid, welzijnswerk of onderwijs en die in de uitoefening van hun bediening, uit hoofde van hun statuut of van hun plichtenleer, verplicht zijn contact te hebben met het publiek ten behoeve waarvan zij hun prestaties leveren. Bovendien oefenen die personen bijzonder gevoelige beroepen uit waarvoor het moeilijk is beschermingsmaatregelen aan te wenden, wegens de infrastructuur of wegens de moeilijkheid de gevaren die zij lopen a priori te evalueren. [...] De in aanmerking genomen criteria hebben daarentegen geen betrekking op de bejaarden, de gebruikers van het openbaar vervoer, de personen die 's nachts werken, de vervoerders van fondsen, de loketbedienden van De Post of van een privébank, de taxichauffeurs of de dierenartsen wanneer zij hun beroep privé uitoefenen.
Die personen oefenen immers geen opdracht van functionele openbare dienst of een opdracht van algemeen belang uit zoals hierboven omschreven, waardoor zij verplicht zijn contact te hebben met het publiek, of kunnen een beroep doen op andere beschermingsmaatregelen.
Voor de ambtenaren die een controleopdracht uitoefenen, wordt erop gewezen dat zij in de regel een beroep kunnen doen op de ordediensten tijdens hun toezichts- en controleopdracht.
Als voorbeeld kan de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie worden aangehaald.
Dezelfde redenering kan worden toegepast op de dierenartsen die toezichts- en controlefuncties vervullen, zoals in het kader van de strijd tegen de hormonenhandel of van de voedselveiligheid.
Daarenboven omvat het Belgisch Strafwetboek het strafbaar feit smaad dat voorziet in de bestraffing van smaad door woorden, daden, gebaren of bedreigingen en van geweld inzonderheid tegen de met een openbare hoedanigheid beklede personen, hetgeen het geval is voor het personeel van de organieke openbare diensten, maar ook tegen de ministeriële ambtenaren en de agenten die drager zijn van het openbaar gezag of van de openbare macht.
Met betrekking tot de personen die een politioneel ambt uitoefenen, wordt erop gewezen dat zij niet alleen worden beschermd door het strafbaar feit smaad maar ook door het strafbaar feit weerspannigheid dat voorziet in de bestraffing van de aanval of het verzet met geweld of bedreiging tegen de ministeriële ambtenaren, de veld- of boswachters, de dragers of agenten van de openbare macht, de personen aangesteld om taksen en belastingen te innen, de brengers van dwangbevelen, de aangestelden van de douane, de gerechtelijke bewaarders, de officieren of agenten van de administratieve of de gerechtelijke politie wanneer zij handelen ter uitvoering van de wetten, van de bevelen of de beschikkingen van het openbaar gezag, van rechterlijke bevelen of van vonnissen.
In werkelijkheid strekt dit ontwerp niet louter ertoe, zoals de Raad van State stelt, betrekking te hebben op de personen ' wegens de hoedanigheid [...] of het beroep van het slachtoffer '. Het is meer dan dat : het is de bedoeling de personen die thans worden geconfronteerd met een nieuw verschijnsel van geweld dat de maatschappij en de overheid niet kunnen tolereren, beter te beschermen door de justitie de middelen te geven teneinde daarop op doeltreffende wijze te antwoorden » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1843/001, pp. 5 en 6).
B.9.3. Er kan worden aangenomen dat de wetgever gewenst heeft de toepassingssfeer van de bestreden bepaling te beperken teneinde niet alleen te vermijden dat het door die bepaling gegeven « signaal wordt afgezwakt » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-1843/007, pp. 7 en 12) maar ook dat de verzwaring van de straffen verbonden aan verzwarende omstandigheden die geacht worden een uitzondering te zijn, wordt veralgemeend (Parl.St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1791/3, p. 7).
Bovendien kan ook worden aangenomen dat de bij de bestreden bepaling verleende bescherming wordt beperkt tot personen die in het bijzonder worden blootgesteld aan risico's van agressie.
B.10. Het tweede middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 31 juli 2008.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.