gepubliceerd op 03 september 2008
Uittreksel uit arrest nr. 96/2008 van 26 juni 2008 Rolnummer 4207 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, gesteld door het Hof van Beroep te Gent. Het Grondw samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, (...)
Uittreksel uit arrest nr. 96/2008 van 26 juni 2008 Rolnummer 4207 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 10 mei 2007 in zake Roger Lameire en Conny Lameire tegen Walter Lameire, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 29 mei 2007, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 op de Landverzekeringsovereenkomst de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat dit artikel ertoe leidt dat, ingeval van een spaarverrichting door de erflater in de vorm van een gemengde levensverzekering, de reserve niet kan worden ingeroepen, ook wanneer het levensverzekeringscontract een technisch anders geformuleerde spaarvorm is, waar indien de spaarinspanning van de erflater veeleer tot uiting was gekomen door de aankoop van effecten of andere spaartegoeden, de reserve wel kan worden ingeroepen, men met andere woorden wel een vordering tot inkorting kan instellen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst (hierna : de wet van 25 juni 1992) dat bepaalt : «
Art. 124.Inbreng of inkorting in geval van overlijden van de verzekeringnemer.
In geval van overlijden van de verzekeringnemer zijn de premies die hij heeft betaald, niet aan inbreng of inkorting onderworpen, behalve voor zover het betaalde kennelijk buiten verhouding staat tot zijn vermogenstoestand, in welk geval de inbreng of de inkorting het bedrag van de opeisbare prestaties niet mag overschrijden ».
Die bepaling is opgenomen in « C. Rechten van de erfgenamen van de verzekeringnemer ten aanzien van de begunstigde » van afdeling V « Rechten van de begunstigde » van hoofdstuk II « Levensverzekeringsovereenkomsten » van titel III « Persoonsverzekeringen » van de wet van 25 juni 1992.
B.2. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid van het voormelde artikel 124 met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie doordat die bepaling ertoe zou leiden dat naar gelang van de aard van een spaarverrichting van een verzekeringnemer, inmiddels erflater, het voorbehouden gedeelte van de nalatenschap van de erflater die zulk een spaarverrichting had gedaan, al dan niet is beschermd, zodat al dan niet een vordering tot inkorting kan worden ingesteld.
Het aan het Hof voorgelegde verschil in behandeling heeft volgens de geïntimeerde voor de verwijzende rechter betrekking op twee categorieën van reservataire erfgenamen : enerzijds, degenen die, wanneer zij een schenking hebben ontvangen, aan de regels van de inbreng en de inkorting zijn onderworpen en, anderzijds, degenen die als begunstigden van een gemengde levensverzekeringsovereenkomst, niet aan die regels zijn onderworpen, althans niet wat het kapitaal betreft.
Wat de begrippen « inbreng » en « inkorting » betreft B.3.1. In boek III van het Burgerlijk Wetboek worden de begrippen inbreng en inkorting nader omschreven : de inbreng in titel I « Erfenissen », hoofdstuk VI « Verdeling en inbreng », afdeling II « Inbreng » (artikelen 843 tot 869) en de inkorting in titel II « Schenkingen onder de levenden en testamenten », hoofdstuk III « Beschikbaar gedeelte der goederen en inkorting », afdeling II « Inkorting van schenkingen en legaten » (artikelen 920 tot 930).
B.3.2. De artikelen 843 en 844 (inbreng) van het Burgerlijk Wetboek bepalen : - «
Art. 843.Ieder erfgenaam die tot een erfenis komt, moet, zelfs indien hij onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaardt, aan zijn medeërfgenamen inbreng doen van al hetgeen hij van de overledene, bij schenking onder de levenden, rechtstreeks of onrechtstreeks ontvangen heeft; hij mag de giften niet behouden noch de legaten opeisen, die hem door de overledene zijn gedaan, tenzij de giften en legaten hem uitdrukkelijk zijn gedaan bij vooruitmaking en buiten erfdeel of met vrijstelling van inbreng ». - «
Art. 844.Zelfs ingeval de giften en legaten gedaan zijn bij vooruitmaking of met vrijstelling van inbreng, mag de erfgenaam ze bij de verdeling slechts behouden ten belope van het beschikbaar gedeelte; het meerdere is aan inbreng onderworpen ».
B.3.3. De artikelen 920, 921 en 922, eerste lid, (inkorting) van het Burgerlijk Wetboek bepalen : - «
Art. 920.Beschikkingen, hetzij onder de levenden, hetzij ter zake des doods, die het beschikbaar gedeelte overschrijden, kunnen na het openvallen van de erfenis tot dat gedeelte ingekort worden ». - «
Art. 921.Inkorting van beschikkingen onder de levenden kan alleen gevorderd worden door degenen aan wie de wet een voorbehouden erfdeel toekent, en door hun erfgenamen of rechtverkrijgenden; de begiftigden, de legatarissen en de schuldeisers van de overledene kunnen deze inkorting niet vorderen, noch er voordeel van genieten ». - «
Art. 922.Om de inkorting te bepalen, vormt men een massa uit alle goederen die bij het overlijden van de schenker of erflater aanwezig waren. De goederen waarover hij bij schenking onder de levenden heeft beschikt, worden fictief daarbij gevoegd volgens hun staat ten tijde van de schenkingen en hun waarde ten tijde van het overlijden van de schenker. Over al die goederen berekent men, na aftrek van de schulden, het gedeelte waarover hij heeft mogen beschikken, met inachtneming van de hoedanigheid van de door hem achtergelaten erfgenamen. [...] ».
B.3.4. De kinderen van de erflater worden beschermd door voor die reservataire erfgenamen een voorbehouden gedeelte (« reserve ») vast te stellen waarover de erflater niet vrij kan beschikken.
Artikel 913 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « De giften, hetzij bij akten onder de levenden, hetzij bij testament, mogen de helft van de goederen van de beschikker niet overschrijden, indien hij bij zijn overlijden slechts één kind achterlaat; een derde, indien hij twee kinderen achterlaat; een vierde, indien hij er drie of meer achterlaat ».
Wat de levensverzekering en de bescherming van de reservataire erfgenamen betreft B.4. De in het geding zijnde bepaling wordt in de parlementaire voorbereiding als volgt toegelicht : « Artikel 124 is bedoeld voor het geval waarin de erfgenamen van de verzekeringnemer, zonder de uitkering te verkrijgen, samen met de aangewezen begunstigde tot de erfenis komen.
In zodanig geval zijn er twee mogelijkheden.
Enerzijds, wanneer de aangewezen begunstigde zelf een van de erfgenamen van de verzekeringnemer is, moet het vraagstuk worden geregeld van de inbreng in de nalatenschap van de gift die door de verzekeringnemer aan de aangewezen begunstigde is gedaan.
Anderzijds, wanneer de verzekeringnemer een begunstiging heeft toegekend op het voorbehouden erfdeel, is het de vraag of, en in welke mate, de [reservataire erfgenamen] de in de verzekeringsovereenkomst vervatte gift kunnen doen inkorten.
Laten wij onmiddellijk erop wijzen dat de eventuele inbreng en inkorting alleen mogen betrekking hebben op de gestorte premies en niet op het verzekerde kapitaal, dat nooit tot het vermogen van de verzekeringnemer heeft behoord. Deze oplossing was reeds neergelegd in artikel 43 van de wet van 1874.
Voorts wordt in het ontwerp, overeenkomstig de rechtsleer op dat gebied, verduidelijkt dat de regels betreffende de inbreng en de inkorting alleen toepasselijk zijn op de premies die de verzekeringnemer heeft betaald, in zover het betaalde kennelijk buiten verhouding staat tot zijn vermogenstoestand.
Ten slotte, wanneer de som van de betaalde premies het bedrag van het verzekerde kapitaal overschrijdt, worden de inbreng en de inkorting tot dat bedrag beperkt » (Parl. St., Kamer, 1990-1991, nr. 1586/1, pp. 102-103).
B.5.1. In haar advies van 18 februari 2005 wijst de Commissie voor Verzekeringen erop dat in een aantal recente uitspraken van hoven en rechtbanken levensverzekeringsovereenkomsten als spaar- of beleggingsproducten worden geherkwalificeerd : « Sommige rechters zijn van oordeel dat de flexibelere verzekeringsproducten die recent hun intrede hebben gemaakt op de markt en die mikken op het spaargeld van gezinnen geen aleatoir karakter meer hebben en dat het dus niet meer gerechtvaardigd is om aan deze overeenkomsten de door de levensverzekeringsreglementering toegekende voordelen te verlenen.
Dergelijke rechterlijke reacties worden meestal waargenomen wanneer aanzienlijke bedragen in de vorm van koopsommen of periodieke premies belegd worden door personen van een zekere leeftijd en de winst van de overeenkomst aan een derde wordt toegekend in geval van overlijden. Op het ogenblik van het overlijden voelen de reservataire erfgenamen zich benadeeld door deze toekenning, die volgens hen bijdraagt tot het verduisteren van sommen die in principe in de nalatenschap hadden moeten worden opgenomen.
Artikel 121 van de wet van 25 juni 1992 belet hen echter, via het systeem van het beding ten behoeve van derden, hun rechten op het kapitaal te doen gelden. Er wordt namelijk van uitgegaan dat het door de derde geïnde kapitaal nooit tot het vermogen van de overledene heeft behoord.
Artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 maakt het voor de erfgenamen echter wel mogelijk om de inkorting te vragen van de door de verzekeringnemer gestorte premies, maar enkel wanneer de verrichte stortingen kennelijk buiten verhouding staan tot zijn vermogenstoestand.
Om de sommen die uit hoofde van de overeenkomst gestort zijn terug te doen keren naar de nalatenschap, verkiezen sommige rechtbanken een diskwalificatie boven de toepassing van deze bepaling, waaraan strikt gedefinieerde voorwaarden verbonden zijn » (Commissie voor Verzekeringen, 18 februari 2005, DOC C/2004/6, Advies « inzake de herkwalificatie van levensverzekeringsovereenkomsten - Artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 », pp. 1-2, www.cbfa.be).
B.5.2. In datzelfde advies onderzoekt de Commissie voor Verzekeringen de levensverzekering in het licht van de bescherming van de reservataire erfgenamen : « De aanzienlijke bedragen die in levensverzekeringen tegen koopsom of in levensverzekeringen met vrije stortingen en vrije afkoop kunnen worden belegd, doen vragen rijzen naar de bescherming van de reservataire erfgenamen tegen wat soms beschouwd kan worden als een onttrekking van bepaalde financiële activa aan de nalatenschap.
Artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 bepaalt in dit verband dat in geval van overlijden van de verzekeringnemer de premies die hij heeft betaald, niet aan inbreng of inkorting zijn onderworpen, behalve voor zover het betaalde kennelijk buiten verhouding staat tot zijn vermogenstoestand, in welk geval de inbreng of de inkorting het bedrag van de opeisbare prestaties niet mag overschrijden.
Met andere woorden, enkel de premies zijn onderworpen aan inbreng of inkorting en dan nog enkel wanneer ze kennelijk overdreven zijn. Het kapitaal ontsnapt aan de vorderingen van de erfgenamen. Artikel 124 concentreert zich dus uitsluitend op de verarming van het vermogen als gevolg van de premiebetaling en ontneemt in principe aan de erfgenamen elke aanspraak op de begunstiging die de overleden verzekeringnemer aan een van zijn erfgenamen of aan een derde heeft toegekend.
Aangezien de levensverzekering zich steeds meer als een spaarproduct profileert, rijst de vraag of deze bescherming wel voldoende is en of de redenen waarom de vrijgevigheid die via de begunstiging plaatsvindt aan de erfopvolging ontsnapt, wel altijd plausibel zijn.
Het staat vast dat het gunstregime dat werd verleend aan de levensverzekering via artikel 124 van de wet van 25 juni 1992, en, eerder, door artikel 43 van de wet van 11 juni 1874 dat werd ingevoegd door de wet van 14 juli 1976, gerechtvaardigd was door het feit dat de levensverzekering werd opgevat als een normale daad van voorzorg die een beperkte verarming van het vermogen inhield, omdat ze meestal de vorm aannam van de betaling van periodieke premies van een redelijk bedrag. Dit is nu niet meer het geval. Er is nu meer verscheidenheid dan vroeger. Sommige levensverzekeringsproducten zijn financiële beleggingen en slorpen een enorm spaartegoed op dat de reserve ernstig kan aantasten. Daarom is het moeilijk te begrijpen waarom de begunstiging anders zou moeten worden bekeken dan om het even welke andere toekenning ten kosteloze titel. [...] Artikel 124 lijkt dus weinig werkbaar. Dit artikel biedt geen toereikende bescherming aan de reservataire erfgenamen » (ibid., pp. 8-9).
De Commissie voor Verzekeringen besluit : « [...] de Commissie [is] van oordeel dat, tenzij het instituut van de erfrechtelijke reserve in vraag zou gesteld worden, de levensverzekering onder geen enkele vorm mag gebruikt worden als middel om soms belangrijke geldsommen aan de erfopvolging te onttrekken. Dit was overigens ook de wil van de wetgever in 1992, wanneer hij het specifieke regime van artikel 124 heeft ingevoerd » (ibid., p. 12).
B.6.1. Krachtens artikel 121 van de wet van 25 juni 1992 heeft de begunstigde van een levensverzekering door het enkele feit van zijn aanwijzing recht op de verzekeringsprestaties.
Artikel 121 is een toepassing op de levensverzekering van de regels betreffende het beding ten behoeve van een derde. Vóór de aanvaarding van de begunstiging behoort het recht van de begunstigde reeds - weliswaar precair - tot zijn vermogen (Parl. St., Kamer, 1990-1991, nr. 1586/1, p. 101).
Vermits het door de begunstigde geïnde kapitaal nooit tot het vermogen van de erflater heeft behoord, verhindert artikel 121 bijgevolg dat reservataire erfgenamen hun rechten op dat kapitaal kunnen doen gelden.
B.6.2. Het in het geding zijnde artikel 124 voorziet wel in de mogelijkheid van inbreng of inkorting van de door de verzekeringnemer betaalde premies, doch enkel op voorwaarde dat die stortingen kennelijk buiten verhouding tot zijn vermogenstoestand staan.
Het kapitaal dat ten gevolge van het overlijden van de verzekeringnemer aan de begunstigde wordt uitgekeerd, keert evenwel niet terug in de nalatenschap van de erflater-verzekeringnemer en ontsnapt aan de vordering van de erfgenamen.
B.6.3. De gunstregeling die aan de levensverzekering door artikel 124 is verleend - en eerder door artikel 43 van de wet van 11 juni 1874, zoals gewijzigd bij de wet van 14 juli 1976 - was verantwoord door het feit dat de levensverzekering werd opgevat als een normale daad van voorzorg die een beperkte verarming van het vermogen inhield, omdat ze meestal de vorm aannam van de betaling van periodieke premies van een redelijk bedrag.
B.6.4. Thans is zulks evenwel niet meer het geval. Sommige verzekeringsproducten zijn echte financiële beleggingsinstrumenten geworden waarbij aanzienlijke spaartegoeden worden gemobiliseerd, met als gevolg dat het voorbehouden gedeelte dat krachtens de wet aan de reservataire erfgenamen dient te worden gewaarborgd, ernstig kan worden aangetast.
Dat kan ertoe leiden dat ten gevolge van een begunstiging door een verzekeringnemer van slechts een of meer van zijn kinderen, met uitsluiting van een of meer andere, de niet-begunstigde reservataire erfgenamen in werkelijkheid, in meer of mindere mate, worden onterfd.
B.6.5. Bijgevolg kan de in het geding zijnde maatregel tot onevenredige gevolgen leiden wat de behandeling van verschillende categorieën van reservataire erfgenamen betreft, naargelang zij al dan niet begunstigde zijn van de levensverzekeringsovereenkomst van de erflater.
Zulks geldt des te meer, nu geen verantwoording bestaat om reservataire erfgenamen, begunstigden van een levensverzekeringsovereenkomst, anders te behandelen, wat de inbreng en de inkorting betreft, dan reservataire erfgenamen, begunstigden van een andere vrijgevigheid, zoals een schenking. Het risico van een aantasting van het voorbehouden gedeelte is in beide gevallen niet dermate verschillend dat het een objectieve en redelijke verantwoording zou bieden om, in het eerste geval, de inbreng en de inkorting te beperken tot de gevallen waarin het in het geding zijnde artikel 124 voorziet.
B.7. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het ertoe leidt dat, in geval van een spaarverrichting door de erflater in de vorm van een gemengde levensverzekering, de reserve niet kan worden aangevoerd ten aanzien van het kapitaal.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 26 juni 2008.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Bossuyt.