gepubliceerd op 03 september 2008
Uittreksel uit arrest nr. 98/2008 van 3 juli 2008 Rolnummer 4307 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 189ter van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Gent. Het Grondwettelijk Hof, samenges wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 98/2008 van 3 juli 2008 Rolnummer 4307 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 189ter van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, A. Alen, J.-P. Snappe en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 18 september 2007 in zake het openbaar ministerie tegen P.S. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 10 oktober 2007, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 189ter van het Wetboek van strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang gelezen met het artikel 6 van het EVRM en artikel 14 IVBPR, voor zover personen die het voorwerp hebben uitgemaakt van de bijzondere opsporingsmethode observatie, voor het in werking treden van de wet van 6 januari 2003, geen recht hebben op een controle door een onpartijdige en onafhankelijke rechtsinstantie van het vertrouwelijk dossier, samengesteld op grond van de ministeriële omzendbrief van 24 april 1990, zoals gewijzigd door de omzendbrief van 5 maart 1992, terwijl personen die het voorwerp hebben uitgemaakt van de bijzondere opsporingsmethode observatie, na het in werking treden van de wet van 6 januari 2003, wel ingevolge de artikelen 189ter en 235ter Sv. recht hebben op een controle van het vertrouwelijk dossier, bedoeld in het artikel 47septies, § 1, door een onpartijdige en onafhankelijke rechtsinstantie, namelijk de Kamer van Inbeschuldigingstelling ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag strekt ertoe van het Hof te vernemen of artikel 189ter van het Wetboek van strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, schendt.
Het Hof dient te oordelen over die bepaling in zoverre de personen die vóór de inwerkingtreding van de wet van 6 januari 2003 « betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden » (Belgisch Staatsblad van 12 mei 2003), het voorwerp hebben uitgemaakt van de bijzondere opsporingsmethode observatie, niet het recht zouden hebben om op grond van voormeld artikel 189ter van het Wetboek van strafvordering de rechtbank te verzoeken de kamer van inbeschuldigingstelling met toepassing van artikel 235ter van hetzelfde Wetboek te belasten met de controle over de toepassing van die bijzondere opsporingsmethode, terwijl dat wel zou gelden voor de personen die het voorwerp hebben uitgemaakt van die bijzondere opsporingsmethode na de inwerkingtreding van de voormelde wet van 6 januari 2003.
B.2. De artikelen 189ter en 235ter van het Wetboek van strafvordering werden ingevoegd bij de artikelen 22 en 23 van de wet van 27 december 2005 « houdende diverse wijzigingen van het Wetboek van strafvordering en van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op de verbetering van de onderzoeksmethoden in de strijd tegen het terrorisme en de zware en georganiseerde criminaliteit » (Belgisch Staatsblad van 30 december 2005) om een rechterlijke controle te organiseren op de bijzondere opsporingsmethoden observatie en infiltratie. Aldus werd gevolg gegeven aan het arrest van het Hof nr. 202/2004 van 21 december 2004. In dat arrest had het Hof immers vastgesteld dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het recht op een eerlijk proces en de rechten van de verdediging, gewaarborgd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, waren geschonden doordat « mogelijke onwettigheden waardoor de aanwending van de observatie of de infiltratie zijn aangetast en die uitsluitend zouden blijken uit de stukken vervat in het vertrouwelijk dossier, niet het voorwerp konden uitmaken van een controle door een onafhankelijke en onpartijdige rechter, en dat a fortiori die onwettigheden niet kunnen worden afgekeurd » (B.27.9).
B.3. Artikel 235ter van het Wetboek van strafvordering belast de kamer van inbeschuldigingstelling met de controle over de toepassing van de bijzondere opsporingsmethode observatie. De controle is verplicht en is gesitueerd bij het afsluiten van het opsporingsonderzoek vooraleer het openbaar ministerie tot rechtstreekse dagvaarding overgaat of op het einde van het gerechtelijk onderzoek wanneer de onderzoeksrechter zijn dossier aan de procureur des Konings overzendt krachtens artikel 127, § 1, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering. De kamer van inbeschuldigingstelling kan die controle ook voorlopig verrichten, tijdens het gerechtelijk onderzoek, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de onderzoeksrechter, hetzij op vordering van het openbaar ministerie (artikel 235quater van hetzelfde Wetboek). Die controle kan eveneens worden gelast door het vonnisgerecht (artikel 189ter van hetzelfde Wetboek), wanneer, na de controle door de kamer van inbeschuldigingstelling, nieuwe en concrete elementen aan het licht zijn gekomen die zouden kunnen wijzen op het bestaan van een onregelmatigheid met betrekking tot die bijzondere opsporingsmethoden.
Die controle door de kamer van inbeschuldigingstelling kan worden gelast door een vonnisgerecht, ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de beklaagde, de burgerlijke partij of hun advocaten. De rechtbank zendt het dossier aan het openbaar ministerie over, teneinde de zaak daartoe bij de kamer van inbeschuldigingstelling aan te brengen.
In het arrest nr. 105/2007 van 19 juli 2007 heeft het Hof geoordeeld dat de artikelen 189ter en 235ter van het Wetboek van strafvordering, met uitzondering evenwel van paragraaf 6 van dat laatste artikel, bestaanbaar zijn met de bepalingen die te dezen ook in de prejudiciële vraag zijn vermeld.
B.4. Het aan het Hof voorgelegde verschil in behandeling berust op een letterlijke lezing van de voormelde bepalingen, en in het bijzonder van artikel 235ter, § 3, dat verwijst naar het vertrouwelijk dossier bedoeld in artikel 47septies, § 1, tweede lid, dat betrekking heeft op het opsporingsonderzoek of gerechtelijk onderzoek waarin of in het kader waarvan de bijzondere opsporingsmethode observatie werd toegepast. Volgens het Hof van Cassatie kan de kamer van inbeschuldigingstelling niet worden belast met de controle over de toepassing van de bijzondere opsporingsmethode observatie die vóór de inwerkingtreding van de voormelde wet van 6 januari 2003 - waarin de wettelijke basis werd gelegd voor die bijzondere opsporingsmethode - werd aangewend op grond van de ministeriële omzendbrieven van 24 april 1990 en 5 maart 1992 (Cass., 31 oktober 2006, P.06.1016.N).
B.5. Het aan het Hof voorgelegde verschil in behandeling vloeit voort uit de datum waarop de bijzondere opsporingsmethode observatie werd aangewend.
De artikelen 10 en 11 van de Grondwet vereisen niet dat een wijziging van wetgeving steeds met een bijzonder overgangsstelsel gepaard zou gaan. Het is daarenboven inherent aan een nieuwe regeling dat een onderscheid wordt gemaakt tussen personen die betrokken zijn bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van de vroegere regeling vallen en personen die betrokken zijn bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van de nieuwe regeling vallen. Een dergelijk onderscheid maakt op zich geen schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet uit. Elke wetswijziging zou onmogelijk worden, indien zou worden aangenomen dat een nieuwe bepaling die grondwetsartikelen zou schenden om de enkele reden dat zij de toepassingsvereisten van de vroegere regeling wijzigt.
B.6. Het Hof dient evenwel te onderzoeken of de uit de voormelde letterlijke lezing van de in het geding zijnde bepaling voortvloeiende ontstentenis van controle door een onafhankelijke en onpartijdige rechter op de aanwending van de bijzondere opsporingsmethode observatie vóór de inwerkingtreding van de wet van 6 januari 2003 bestaanbaar is met de bepalingen waarvan het Hof de naleving dient te verzekeren.
B.7. De rechten van de verdediging en het recht op een eerlijk proces zijn fundamenteel in een rechtsstaat. Het beginsel van de wapengelijkheid tussen de vervolgende partij en de verdediging alsook het contradictoir karakter van het proces zijn fundamentele elementen van het recht op een eerlijk proces. Het recht op een strafproces op tegenspraak houdt in dat zowel de vervolgende partij als de verdediging de mogelijkheid moeten hebben kennis te nemen van en te antwoorden op de opmerkingen en bewijselementen van de andere partij.
Hieruit vloeit eveneens de verplichting voor de vervolgende partij voort om in beginsel alle bewijselementen aan de verdediging mede te delen.
Het recht om kennis te nemen van alle bewijselementen van de vervolgende partij is evenwel niet absoluut. In sommige strafrechtelijke procedures kunnen tegenstrijdige belangen aanwezig zijn, zoals de nationale veiligheid, de noodzaak om getuigen te beschermen of onderzoeksmethoden geheim te houden, die dienen te worden afgewogen tegen de rechten van de beklaagde. In sommige gevallen kan het noodzakelijk zijn bepaalde bewijselementen geheim te houden voor die partij teneinde de fundamentele rechten van andere personen of een behartenswaardig algemeen belang te vrijwaren.
De inmenging in de rechten van de verdediging kan echter enkel worden verantwoord indien zij strikt evenredig is met het belang van de te bereiken doelstellingen en indien zij wordt gecompenseerd door een procedure die een onafhankelijke en onpartijdige rechter in staat stelt de wettigheid van de procedure te onderzoeken (EHRM, 22 juli 2003 en 27 oktober 2004, Edwards en Lewis t. Verenigd Koninkrijk).
B.8. Uit het voorgaande volgt dat de personen die vóór de inwerkingtreding van de wet van 6 januari 2003 het voorwerp hebben uitgemaakt van de aanwending van één van die bijzondere opsporingsmethoden, zouden worden gediscrimineerd in de uitoefening van de rechten van de verdediging en van hun recht op een eerlijk proces.
B.9. Met zijn arrest nr. 202/2004 van 21 december 2004 heeft het Hof de artikelen 47sexies, §§ 4 en 7, tweede lid, 47septies, § 1, tweede lid, en § 2, 47octies, §§ 4 en 7, tweede lid, 47novies, § 1, tweede lid, en § 2, en 47undecies van het Wetboek van strafvordering, gewijzigd bij de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden, vernietigd, doch de gevolgen van die bepalingen gehandhaafd gedurende de tijd die de wetgever nodig zou hebben om te voorzien in de vereiste controle, door een onafhankelijke en onpartijdige rechter, op de aanwending van de bijzondere opsporingsmethoden observatie en infiltratie, termijn die eindigde op 31 december 2005 (B.30.3). Het Hof oordeelde dat de voormelde artikelen « uitsluitend door ongrondwettigheid [waren] aangetast in zoverre zij niet erin voorzien dat de aanwending van de methoden van observatie en infiltratie wordt gecontroleerd door een onafhankelijke en onpartijdige rechter » en dat het die artikelen enkel kon vernietigen « aangezien het Hof niet bevoegd is om zelf over te gaan tot de aanwijzing van de bevoegde rechter » (B.29).
B.10. In het licht van die beslissing tot handhaving van de gevolgen van de vernietigde bepalingen, kan, tot waarborging van de fundamentele grondrechten waarin artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten voorzien, de in B.8 vastgestelde ongrondwettigheid worden geremedieerd door de toepassing van de artikelen 189ter en 235ter van het Wetboek van strafvordering, vermits de wet van 27 december 2005 een rechter heeft aangewezen die in vergelijkbare omstandigheden bevoegd is. Die rechter kan dus, voor alle geschillen die nog niet definitief zijn beslecht, de aanwending van de bijzondere opsporingsmethoden controleren, ongeacht of die aanwending vóór of na de inwerkingtreding van de voormelde wet van 6 januari 2003 heeft plaatsgehad. Er anders over oordelen zou immers ten nadele van de in de prejudiciële vraag bedoelde personen een discriminerende inbreuk inhouden op de fundamentele rechten die door de voormelde verdragsbepalingen zijn gewaarborgd.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Op voorwaarde dat wordt gehandeld zoals aangegeven in B.10, schendt artikel 189ter van het Wetboek van strafvordering niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 3 juli 2008.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Bossuyt.