Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 01 september 2008

Uittreksel uit arrest nr. 87/2008 van 27 mei 2008 Rolnummer 4300 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 104, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel. Het G samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008202920
pub.
01/09/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 87/2008 van 27 mei 2008 Rolnummer 4300 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 104, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, L. Lavrysen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 19 september 2007 in zake Joost Rampelberg tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 2 oktober 2007, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Houdt artikel 104, 2° W.I.B. een discriminatie in die onverenigbaar is met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, ten nadele van de personen met thesaurieproblemen, in zoverre dit artikel aan de onderhoudsplichtigen zonder thesaurieproblemen het voordeel van de fiscale aftrekbaarheid verleent wanneer de achterstallige onderhoudsgelden het voorwerp van een gerechtelijke beslissing uitmaken, terwijl onderhoudsverplichtingen [lees : onderhoudsplichtigen] met thesaurieproblemen niet kunnen genieten van dergelijke belastingvermindering bij laattijdige betaling van het achterstallig onderhoudsgeld zonder gerechtelijke beslissing ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De in het geding zijnde bepaling heeft betrekking op de fiscale regeling inzake de aftrekbare bestedingen van onderhoudsbijdragen in het kader van de inkomstenbelastingen.

Artikel 104, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : « WIB 1992 ») luidt : « Binnen de grenzen en onder de voorwaarden bepaald in de artikelen 107 tot 116, worden van het totale netto-inkomen de volgende bestedingen afgetrokken, in zover zij in het belastbare tijdperk werkelijk zijn betaald : [...] 2° 80 pct.van de uitkeringen of de aanvullende uitkeringen die de belastingplichtige verschuldigd is volgens de voorwaarden bepaald in 1°, doch die na het belastbare tijdperk waarop zij betrekking hebben betaald worden ter uitvoering van een gerechtelijke beslissing waarbij het bedrag ervan met terugwerkende kracht wordt vastgesteld of verhoogd. Evenwel zijn de uitkeringen betaald voor de kinderen voor welke voor een vorig aanslagjaar artikel 132bis werd toegepast, niet aftrekbaar; [...] ».

B.1.2. De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of artikel 104, 2°, van het WIB 1992 de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet schendt, in zoverre voormeld artikel aan de onderhoudsplichtigen zonder financiële problemen het voordeel van de fiscale aftrekbaarheid verleent wanneer de achterstallige onderhoudsgelden het voorwerp van een gerechtelijke beslissing uitmaken, terwijl onderhoudsplichtigen met financiële problemen een dergelijke belastingvermindering niet kunnen genieten bij laattijdige betaling van het achterstallige onderhoudsgeld zonder gerechtelijke beslissing.

B.2. De invoering van de voormelde bepaling door artikel 6 van de wet van 28 december 1990 betreffende verscheidene fiscale en niet-fiscale bepalingen werd in de parlementaire voorbereiding als volgt verantwoord : « Volgens de huidige administratieve richtlijnen die gesteund zijn op een arrest van het Hof van Beroep van Antwerpen van 31 maart 1980 inzake Francken Anna [...], kunnen uitkeringen tot onderhoud die in één keer worden betaald - ter uitvoering post factum van maandelijkse verplichtingen van verschillende jaren - niet aangezien worden als periodiek of regelmatig in de zin van artikel 67, 3°, WIB, zodat zij derhalve niet belastbaar zijn ten name van de genieter (en niet aftrekbaar voor de uitkeringsplichtige).

Die richtlijnen worden als onrechtvaardig ervaren in de gevallen waarin uitkeringen of aanvullende uitkeringen tot onderhoud, in uitvoering van een uitvoerbaar arrest of vonnis waarbij het bedrag ervan met terugwerkende kracht wordt vastgesteld of verhoogd, in een later belastbaar tijdperk worden betaald dan dit waarop ze betrekking hebben.

Daarom wordt voorgesteld om voortaan onderhoudsgelden, die worden betaald in een later belastbaar tijdperk dan dit waarvoor ze verschuldigd zijn, doch waarvan de niet-regelmatige betaling het gevolg is van een gerechtelijke beslissing waarbij de rente wordt vastgesteld of verhoogd, eensdeels aftrekbaar te maken voor de uitkeringsplichtige en, correlatief daarmede, ze anderdeels ook te belasten ten name van de genieter » (Parl. St., Kamer, 1990-1991, nr. 1366/3, pp. 6 en 7, en nr. 1366/6, p. 25).

B.3.1. De wetgever heeft derhalve een einde willen maken aan een administratieve interpretatie van de belastingwetgeving die als « onrechtvaardig » werd ervaren. De bepaling werd ingevoegd om de ongelijkheid weg te werken die de onderhoudsplichtigen trof die werden geconfronteerd met een vonnis waarin hun met terugwerkende kracht een onderhoudsgeld werd opgelegd of waarbij het bestaande onderhoudsgeld werd verhoogd, ten opzichte van diegenen die regelmatig betaalden. Het beginsel is derhalve dat de onderhoudsplichtigen ten aanzien van wie het bedrag van de alimentatie niet verandert, regelmatig moeten betalen, willen zij de regeling van de aftrekbare bestedingen kunnen genieten.

B.3.2. Vóór de totstandkoming van de in het geding zijnde bepaling had de minister van Financiën al afstand genomen van de interpretatie van de belastingadministratie en verklaard dat naar zijn inzien de bedoelde onderhoudsbijdragen ook onder de vroegere wetgeving aftrekbaar waren voor de betaler. Een uitdrukkelijke wetsbepaling werd evenwel nodig geacht (Vr. en Antw., Senaat, 6 november 1990, nr. 5, p. 193).

B.4. De wetgever heeft uitdrukkelijk bepaald dat aan drie voorwaarden moet worden voldaan vooraleer toepassing kan worden gemaakt van artikel 104, 2°, van het WIB 1992. Allereerst moeten alle voorwaarden uit artikel 104, 1°, van het WIB 1992, met uitzondering van de voorwaarde van de « regelmatigheid », zijn vervuld. Vervolgens is het noodzakelijk dat er sprake is van een gerechtelijke beslissing die het bedrag van de onderhoudsuitkering met terugwerkende kracht vaststelt of verhoogt. Ten slotte wordt vereist dat die terugwerkende kracht betrekking heeft op een belastbaar tijdperk dat voorafgaat aan datgene waarin wordt betaald.

Die bepaling houdt een afwijking in van de voorwaarde van « regelmatigheid » in artikel 104, 1°, van het WIB 1992. Normaliter moeten onderhoudsgelden periodiek worden uitgekeerd. Artikel 104, 2°, van het WIB 1992 vereist dit evenwel niet en vormt derhalve een uitzondering.

B.5.1. Het in de prejudiciële vraag gemaakte onderscheid tussen onderhoudsplichtigen berust op een objectief criterium, namelijk het feit of de achterstallige onderhoudsgelden al dan niet ter uitvoering van een gerechtelijke beslissing met terugwerkende kracht zijn betaald.

B.5.2. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om de onrechtvaardigheid weg te werken ten aanzien van de onderhoudsplichtigen die geconfronteerd werden met een vonnis waarin hun plots met terugwerkende kracht een onderhoudsgeld of een hoger onderhoudsgeld werd opgelegd. Laatstgenoemde categorie van onderhoudsplichtigen beantwoordde immers niet aan de voorwaarde van « regelmatigheid » in artikel 104, 1°, van het WIB 1992.

Het was echter geenszins de bedoeling om de fiscale aftrekbaarheid toe te staan van betaalde onderhoudsgelden waartoe de onderhoudsplichtige werd veroordeeld door een vonnis dat hij niet of laattijdig heeft uitgevoerd. De achterstalligheid mag in geen geval te wijten zijn aan de nalatigheid van de onderhoudsplichtige zelf.

B.5.3. Het kan in redelijkheid worden verantwoord dat geen enkele betaalde onderhoudsbijdrage mag worden afgetrokken van het netto-inkomen van de onderhoudsplichtige, wanneer die uitkering betaald wordt na het belastbare tijdperk waarop het betrekking heeft, omdat de onderhoudsplichtige heeft nagelaten de gerechtelijke beslissing die hem veroordeelde tot betalen uit te voeren.

Wanneer daarentegen een gerechtelijke beslissing het bedrag van het onderhoudsgeld bepaalt of verhoogt met terugwerkende kracht is het verantwoord de aftrek ervan toe te staan, omdat, in dat geval, de onderhoudsplichtige de beslissing uitvoert die zijn onderhoudsplicht bepaalt.

Het in alle gevallen aftrekbaar maken van achterstallige onderhoudsgelden zou het doel van de wetgever voorbijschieten en bovendien strijdig zijn met de bestaansreden van het onderhoudsgeld.

Het onderhoudsgeld is immers een bestaansmiddel dat van nature bijdraagt tot de dagdagelijkse behoeften van de onderhoudsgerechtigde, waardoor het noodzakelijkerwijze tijdig dient te worden betaald.

B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 104, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 schendt de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 27 mei 2008.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Bossuyt.

^