Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 19 juni 2008

Uittreksel uit arrest nr. 70/2008 van 17 april 2008 Rolnummer 4270 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1410, § 4, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de beslagrechter te Bergen. Het Grondwettelijk H samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008202069
pub.
19/06/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 70/2008 van 17 april 2008 Rolnummer 4270 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1410, § 4, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de beslagrechter te Bergen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 31 mei 2007 in zake het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Bergen tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 1 augustus 2007, heeft de beslagrechter te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 1410, § 4, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, in voorkomend geval in samenhang gelezen met artikel 1410, § 4, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, niet de bepalingen van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de terugvorderingen waarop de instelling of uitbetalingsdienst die de latere prestaties niet meer uitkeert aan de schuldenaar van het onverschuldigde bedrag, aanspraak kan maken, tot de in paragraaf 1, 2°, 3°, 4°, 5° en 8°, van artikel 1410 van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde prestaties beperkt ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 1410, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek beperkt, door verwijzing naar artikel 1409, de vatbaarheid voor beslag en de overdraagbaarheid van diverse provisionele uitkeringen, onderhoudsuitkeringen, pensioenen en vergoedingen, alsook van een aantal in de sociale wetgeving bepaalde voordelen, zoals de werkloosheidsuitkeringen, de uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid en de invaliditeitsuitkeringen.

B.1.2. Artikel 1410, § 2, van, hetzelfde Wetboek bepaalt : « De volgende schuldvorderingen zijn niet vatbaar voor overdracht of beslag ten laste van de rechthebbende : 1° de gezinsbijslagen, met inbegrip van deze betaald krachtens de wetgeving betreffende de soldijtrekkende militairen;2° de wezenpensioenen of -renten betaald krachtens een wet, een statuut of een overeenkomst;3° de tegemoetkomingen aan minder-validen;4° het gedeelte van de vergoedingen uitgekeerd krachtens de wetgeving op de vergoeding van schade uit arbeidsongevallen die 100 pct. overschrijdt en toegekend wordt aan zwaar verminkten wier toestand de hulp van een andere persoon volstrekt en normaal vergt, evenals de bedragen toegekend voor de behoefte aan andermans hulp krachtens de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994; 5° de bedragen uit te keren : 1.aan de rechthebbende van geneeskundige verstrekkingen als tegemoetkoming ten laste van de verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen of krachtens de wet van 16 juni 1960 of de wetgeving betreffende de overzeese sociale zekerheid; 2. als kosten voor geneeskundige, heelkundige, farmaceutische en verplegingszorgen of als kosten voor prothesen en orthopedische toestellen aan een door een arbeidsongeval of een beroepsziekte getroffen persoon krachtens de wetgeving betreffende de arbeidsongevallen of de beroepsziekten;6° de bedragen uitgekeerd als gewaarborgd inkomen voor bejaarden of als inkomensgarantie voor ouderen;7° de bedragen uitgekeerd als bestaansminimum;8° de bedragen uitgekeerd als maatschappelijke dienstverlening door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn;9° de uitkering voorzien in artikel 7 van het koninklijk besluit van 18 november 1996 houdende invoering van een sociale verzekering ten gunste van zelfstandigen, in geval van faillissement, en van gelijkgestelde personen, met toepassing van de artikelen 29 en 49 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels;10° de al dan niet provisionele vergoedingen voor prothesen, medische hulpmiddelen en implantaten;11° de bedragen bepaald in artikel 120 van de programmawet (I) van 27 december 2006 uitgekeerd als tussenkomst van het Schadeloosstellingsfonds voor asbestslachtoffers ». B.1.3. Artikel 1410, § 4, van hetzelfde Wetboek, dat het voorwerp van de prejudiciële vraag uitmaakt, voorziet in een mogelijkheid van terugvordering die afwijkt van het verbod en van de beperking van het beslag en de overdracht voorgeschreven in artikel 1410, §§ 1 en 2. Het bepaalt : « In afwijking van de bepalingen van de §§ 1 en 2, kunnen de prestaties die ten onrechte uitgekeerd zijn uit de middelen van de Rijksdienst voor maatschappelijke zekerheid, van de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten, van het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers, van de Hulp- en Voorzorgskas voor zeevarenden, van het Fonds voor de beroepsziekten, van het Fonds voor arbeidsongevallen, van openbare of particuliere instellingen belast met de toepassing van de wetgeving betreffende het sociaal statuut van de zelfstandigen of van de dienst voor Overzeese Sociale Zekerheid, hetzij uit de middelen die ingeschreven zijn in de begroting van het ministerie van Sociale Zaken of uit die ingeschreven in de begroting van de pensioenen met het oog op de toekenning van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, hetzij uit middelen dienstig voor de toekenning van het bestaansminimum of een gelijkaardige uitkering ingeschreven in de begroting van het ministerie van Sociale Zaken en uit die ingeschreven in de begrotingen van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, ambtshalve teruggevorderd worden ten belope van 10 % van iedere latere prestatie die aan de debiteur van het onverschuldigde bedrag of aan zijn rechthebbenden wordt uitgekeerd.

Voor het bepalen van deze 10 % wordt het bedrag van die prestatie desgevallend verhoogd met de overeenkomstige prestatie die krachtens één of meerdere buitenlandse regelingen wordt genoten.

Wanneer de in het eerste, derde en vierde lid, bedoelde terugvordering, niet meer kan worden uitgevoerd door de instelling of door de uitbetalingsdienst bij gebrek aan nog te betalen prestaties, kan die terugvordering op haar verzoek ambtshalve worden uitgevoerd door een instelling of dienst die één der prestaties bedoeld in § 1, 2°, 3°, 4°, 5° en 8° verschuldigd is, ten belope van 10 % van dat bedrag.

Werd de betaling ten onrechte bedrieglijk verkregen, dan kan de ambtshalve terugvordering slaan op het geheel van de latere prestaties van éénzelfde aard of die door dezelfde instelling of dienst worden uitgekeerd.

Werden de gezinsbijslagen ten onrechte verkregen ingevolge een nalatigheid of een verzuim van de rechthebbende of van de bijslagtrekkende, dan kan de terugvordering slaan op het geheel van de gezinsbijslag die later verschuldigd is aan dezelfde bijslagtrekkende.

Indien de debiteur of zijn rechthebbenden het bewijs leveren dat het inkomen, zoals berekend volgens de principes vastgelegd in de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum, lager ligt of komt te liggen ingevolge de ambtshalve terugvordering dan het bedrag van het bestaansminimum naargelang de onderscheiden categorieën vastgelegd in dezelfde wet, wordt de terugvordering naargelang het geval geschorst of beperkt.

Ter verificatie van de voorgelegde stukken beschikken de instellingen over de bevoegdheid om een onderzoek naar de bestaansmiddelen te voeren.

Alle federale overheidsdiensten, alle instellingen die belast zijn met de toepassing van een wetgeving betreffende de sociale zekerheid, de arbeidsongevallen en de beroepsziekten, de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, alsook de gerechtigden, hun lasthebbers, hun erfgenamen of rechtverkrijgenden zijn verplicht aan de instellingen en uitbetalingsdiensten, op eenvoudig verzoek, alle dienstige stukken voor te leggen.

De instelling of dienst die een voordeel uitbetaalt, voorzien in §§ 1 en 2, en met terugwerkende kracht verkregen, kan van de vervallen en nog niet uitbetaalde bedragen het bedrag van de eerdere prestaties die niet samen met bedoelde voordelen mogen worden genoten, afhouden ten voordele van de instelling of dienst die ten onrechte uitbetaald heeft.

Indien een pensioengerechtigde, omwille van de toekenning van een rust- of overlevingspensioen lastens een Belgische sociale zekerheidsregeling, met terugwerkende kracht aan een met toepassing van artikel 7 van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders uitbetaald voordeel verzaakt, treedt de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening, van rechtswege en tot beloop van de ontvangen uitkeringen, in de rechten van de pensioengerechtigde op de hem verschuldigde pensioenbedragen.

Indien een gerechtigde op uitkeringen bedoeld in artikel 7 van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, omwille van de toekenning van die uitkeringen, met terugwerkende kracht verzaakt aan een rust- of overlevingspensioen, treedt de Rijksdienst voor pensioenen, van rechtswege en tot beloop van het ontvangen pensioen, in de rechten van de uitkeringsgerechtigde op de hem verschuldigde uitkeringsbedragen ».

B.2. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over het verschil in behandeling tussen de schuldeisers van een ten onrechte geïnde prestatie naargelang de terugvordering van het onverschuldigde bedrag betrekking heeft op latere prestaties die aan de schuldenaar van het onverschuldigde bedrag zijn uitgekeerd door de schuldeiser zelf (artikel 1410, § 4, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek), dan wel op die welke zijn uitgekeerd door een andere instelling of dienst dan de schuldeiser zelf (artikel 1410, § 4, derde lid), te dezen door een O.C.M.W., in welk geval de terugvordering niet mogelijk is wanneer het uitkeringen ten behoeve van personen met een handicap betreft, daar zij niet zijn opgenomen in de opsomming van artikel 1410, § 4, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek. Het Hof onderzoekt de vraag alleen in zoverre zij de terugvordering van de tegemoetkomingen aan personen met een handicap beoogt.

De Staat zelf kan op grond van artikel 1410, § 4, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, wanneer hij ten onrechte prestaties heeft uitgekeerd, ter compensatie een inhouding verrichten, ten belope van 10 percent in beginsel, op iedere latere tegemoetkoming die aan de debiteur van het onverschuldigde bedrag of aan zijn rechthebbenden wordt uitgekeerd, terwijl het O.C.M.W., dat in de onderhavige zaak de schuldeiser van de onterechte prestaties is, op grond van artikel 1410, § 4, derde lid, van hetzelfde Wetboek de terugvordering daarvan niet kan verkrijgen daar het gaat om latere prestaties die niet door het O.C.M.W. verschuldigd zijn, namelijk tegemoetkomingen aan personen met een handicap.

B.3. Wanneer de wetgever een onderscheid maakt tussen prestaties die volledig van overdracht en beslag zijn uitgesloten (artikel 1410, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek) en prestaties die slechts gedeeltelijk van overdracht en beslag zijn uitgesloten (artikel 1410, § 1, van hetzelfde Wetboek), onderscheid dat te dezen niet aan de beoordeling van het Hof is voorgelegd, dan is het niet zonder redelijke verantwoording dat hij dat onderscheid eveneens hanteert wanneer hij in de mogelijkheid van terugvordering van ten onrechte uitgekeerde prestaties voorziet en derhalve het volstrekte verbod handhaaft van beslag door een andere schuldeiser dan degene die de betrokken prestatie, in het voorliggende geval de tegemoetkoming aan personen met een handicap, uitkeert.

Dat de instelling die de betrokken prestatie uitkeert zelf wel tot ambtshalve terugvordering (ten belope van 10 percent in beginsel) kan overgaan, vloeit logischerwijze voort uit de vaststelling dat zulks geen beslag betreft maar een compenserende inhouding en doet overigens geen onevenredige gevolgen ontstaan voor de gerechtigde van een tegemoetkoming aan personen met een handicap, gelet op artikel 1410, § 4, zesde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, op grond waarvan de terugvordering wordt geschorst of beperkt indien de debiteur of zijn rechthebbenden het bewijs leveren dat het inkomen, zoals berekend volgens de principes vastgelegd in de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum, lager ligt of komt te liggen ingevolge de ambtshalve terugvordering dan het bedrag van het bestaansminimum naar gelang van de onderscheiden categorieën vastgelegd in dezelfde wet.

B.4. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1410, § 4, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 17 april 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^