gepubliceerd op 19 juni 2008
Uittreksel uit arrest nr. 71/2008 van 17 april 2008 Rolnummer 4407 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 31, tweede lid, van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, gesteld door de Rechtbank Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 71/2008 van 17 april 2008 Rolnummer 4407 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 31, tweede lid, van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, A. Alen, J.-P. Snappe en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 2 januari 2008 in zake Cleidy Hublet tegen de NV « Centea » en Florent Meiresonne, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 8 januari 2008, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Luik de volgende prejudiciële vragen gesteld : « - Schendt artikel 31, tweede lid, van de wet van 12 april 1965 [betreffende de bescherming van het loon der werknemers], zo geïnterpreteerd dat het tot gevolg heeft dat, wanneer de eiser de vordering ten gronde en de vordering tot bekrachtiging van de loonoverdracht, om reden van de samenhang bij eenzelfde akte instelt voor de vrederechter, de verweerder de mogelijkheid wordt ontzegd hoger beroep in te stellen tegen de ten gronde gewezen beslissing, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ten aanzien van het beginsel vervat in artikel 616 van het Gerechtelijk Wetboek, terwijl de ten gronde gewezen beslissing vatbaar is voor hoger beroep indien de eiser de vordering ten gronde heeft ingesteld bij een afzonderlijke akte voor de vrederechter of indien de eiser de vordering ten gronde en de vordering tot bekrachtiging van de loonoverdracht heeft ingesteld bij dezelfde akte van rechtsingang voor de rechtbank van eerste aanleg op grond van haar gewone bevoegdheid ? - Is artikel 31, tweede lid, van de wet van 12 april 1965, zo geïnterpreteerd dat het niet tot gevolg heeft dat, wanneer de eiser de vordering ten gronde en de vordering tot bekrachtiging van de loonoverdracht, om reden van de samenhang bij eenzelfde akte instelt voor de vrederechter, de verweerder de mogelijkheid wordt ontzegd om hoger beroep in te stellen tegen de ten gronde gewezen beslissing, in overeenstemming met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ten aanzien van het beginsel vervat in artikel 616 van het Gerechtelijk Wetboek ? ».
Op 23 januari 2008 hebben de rechters-verslaggevers J. Spreutels en E. De Groot, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen. (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 31 van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers bepaalt : « In geval van verzet roept de overnemer de overdrager bij aangetekende brief, toegezonden door een deurwaarder, voor de vrederechter van het kanton van de woonplaats van de overdrager, ten einde de overdracht te horen bekrachtigen.
De vrederechter beslist in laatste aanleg, ongeacht het bedrag van de overdracht. Bij bekrachtiging kan de overdracht door de gecedeerde schuldenaar worden uitgevoerd op eenvoudige kennisgeving die hem door de griffier wordt gedaan binnen vijf dagen te rekenen van het vonnis ».
Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.2. Aan het Hof wordt een vraag gesteld over de mogelijke discriminatie waartoe de in het geding zijnde bepaling aanleiding zou geven indien zij in die zin zou worden geïnterpreteerd dat de schuldenaar de mogelijkheid wordt ontzegd hoger beroep in te stellen tegen de beslissing van de vrederechter wanneer de schuldeiser-overnemer, bij eenzelfde akte, een vordering tot bekrachtiging van de te zijnen gunste toegekende loonoverdracht en een vordering met betrekking tot de hoofdschuldvordering die is gewaarborgd door de akte van loonoverdracht, heeft ingesteld, en wanneer de vrederechter over die twee vorderingen in eenzelfde vonnis heeft beslist.
B.3. In die interpretatie vergelijkt de verwijzende rechter meer bepaald de situatie waarin die schuldenaar zich bevindt met die waarin hij zich zou bevinden indien de schuldeiser-overnemer diezelfde vorderingen zou hebben ingesteld, hetzij voor de vrederechter, maar bij twee afzonderlijke akten (eerste hypothese), hetzij voor de rechtbank van eerste aanleg, bij één en dezelfde akte, overeenkomstig de artikelen 568 en 701 van het Gerechtelijk Wetboek (tweede hypothese).
B.4. Het staat in de regel niet aan het Hof om zijn eigen interpretatie van de toepasselijke normen in de plaats te stellen van die van de verwijzende rechter. Het is dus in die interpretatie dat het Hof antwoordt op de prejudiciële vraag.
B.5. Wanneer de schuldenaar, vooraleer de in de artikelen 28 en volgende van de wet van 12 april 1965 bedoelde procedure is ingezet, zelf het initiatief neemt om de geldigheid van de door de akte van loonoverdracht gewaarborgde onderliggende schuldvordering te betwisten, zal tegen het vonnis dat over die vordering uitspraak doet hoger beroep kunnen worden ingesteld, voor zover de waarde van de vordering, bepaald overeenkomstig artikel 617 van het Gerechtelijk Wetboek, het bedrag van, naar gelang van het geval, 1 240 euro of 1 860 euro overschrijdt.
B.6. Het verschil in behandeling tussen de met elkaar vergeleken categorieën van personen is gebaseerd op een objectief criterium : de wijze waarop de gedinginleidende vordering wordt ingesteld.
In het ene geval stelt de schuldeiser voor de vrederechter, bij eenzelfde akte, de vordering tot terugbetaling van de lening en de vordering tot bekrachtiging van de loonoverdracht in. In het andere geval brengt hij dezelfde vorderingen hetzij bij een afzonderlijke akte voor de vrederechter, hetzij bij eenzelfde akte voor de rechtbank van eerste aanleg.
B.7.1. Artikel 31, tweede lid, van de wet van 12 april 1965 maakt integrerend deel uit van hoofdstuk VI van die wet betreffende de procedure inzake de overdracht van loon. De wetgever heeft in dat hoofdstuk een volledig systeem uitgebouwd waarbij hij op evenwichtige wijze de belangen van de schuldeisers en de belangen van de schuldenaars tegen elkaar heeft afgewogen.
Ter bescherming van de schuldenaars heeft hij op straffe van nietigheid voorgeschreven dat de overdracht van loon moet gebeuren bij een akte, onderscheiden van die welke de hoofdverbintenis bevat en waarvan zij de uitvoering waarborgt, op te maken in zoveel exemplaren als er partijen zijn met een onderscheiden belang. In de gevallen waarin de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet toepasselijk is, moeten de bepalingen van de artikelen 28 tot 32 in de akte voorkomen (artikel 27). Alvorens tot overdracht over te gaan moet de overnemer de overdrager kennis geven van zijn voornemen de overdracht uit te voeren (artikel 28). De overdrager kan zich binnen de tien daaropvolgende dagen verzetten tegen dat voornemen door daarvan kennis te geven aan de gecedeerde schuldenaar. Die moet op zijn beurt de overnemer daarvan in kennis stellen binnen de vijf daaropvolgende dagen en mag alsdan geen inhoudingen doen op het loon, zolang de overdracht van loon niet is bekrachtigd (artikel 29).
Het komt de overnemer toe om in geval van verzet het initiatief te nemen om de overdracht door de vrederechter te horen bekrachtigen volgens een eenvoudige en goedkope procedure (artikel 31, eerste lid).
De vrederechter moet, in de interpretatie van de verwijzende rechter, alvorens tot bekrachtiging over te gaan, alle bezwaren die door de schuldenaar worden aangebracht, zowel met betrekking tot de vorm en de inhoud van de overdracht, als met betrekking tot de hoofdschuldvordering, beoordelen.
Ter bescherming van de schuldeiser bepaalt de wet niet enkel een eenvoudige en goedkope procedure, zij voorziet ook in een eenvoudige procedure wat betreft de uitvoering van de bekrachtiging van de overdracht (artikel 31, tweede lid) en in geval van wijziging van dienstbetrekking van de schuldenaar (de artikelen 32 en 33).
B.7.2. De wetgever die in hoofdstuk VI van de wet van 12 april 1965 een systeem heeft uitgewerkt dat zowel de belangen van de schuldenaar als die van de schuldeiser op doeltreffende wijze beschermt, vermocht, zonder het gelijkheidsbeginsel te schenden, te beslissen dat de vonnissen die in dat verband door de vrederechter worden gewezen niet vatbaar dienden te zijn voor hoger beroep.
Bovendien belet immers niets de werknemer-cedent, als schuldenaar, op eigen initiatief de hoofdverbintenis voor de bevoegde rechter te betwisten, nog vóór de schuldeiser zijn bedoeling te kennen geeft om voor de vrederechter de bekrachtiging van de loonoverdracht en de terugbetaling van de lening te vorderen. In die hypothese zou de schuldenaar, in voorkomend geval, alle beroepsmogelijkheden kunnen aanwenden waarin het Gerechtelijk Wetboek voorziet, waarvan hij, door zijn stilzitten, impliciet aanvaardt dat ze hem worden ontzegd door enkel een tegenvordering in te stellen voor de vrederechter tijdens de bekrachtigingsprocedure.
Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.8. Het Hof wordt nog ondervraagd over de mogelijke discriminatie die zou voortvloeien uit de in het geding zijnde bepaling indien zij zou worden geïnterpreteerd in die zin dat zij niet tot gevolg heeft dat, wanneer de schuldeiser-overnemer bij éénzelfde akte voor de vrederechter een vordering tot bekrachtiging van de loonoverdracht en een vordering met betrekking tot de hoofdschuldvordering instelt, die partij de mogelijkheid wordt ontzegd om hoger beroep in te stellen tegen de beslissing die werd gewezen over de gewaarborgde schuldvordering.
B.9. In die interpretatie bestaat het in het geding zijnde verschil in behandeling niet.
B.10. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 31, tweede lid, van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in zoverre het tot gevolg heeft dat een schuldenaar tegen wie, bij één en dezelfde akte, een vordering tot bekrachtiging van de loonoverdracht en een vordering met betrekking tot de hoofdschuldvordering is ingesteld, de mogelijkheid wordt ontzegd hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de vrederechter.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 17 april 2008.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.