Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 18 juni 2008

Uittreksel uit arrest nr. 62/2008 van 10 april 2008 Rolnummer 4259 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 44 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 27 maart 1991 inzake medisch verantwoorde sportbeoefening, gesteld door Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008202067
pub.
18/06/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 62/2008 van 10 april 2008 Rolnummer 4259 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 44 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 27 maart 1991 inzake medisch verantwoorde sportbeoefening, gesteld door het Hof van Cassatie.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 26 juni 2007 in zake de procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Brussel tegen Frank Vandenbroucke, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 4 juli 2007, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 44 van het decreet van 27 maart 1991 inzake medische verantwoorde sportbeoefening, geïnterpreteerd in die zin dat door dat artikel een strafuitsluitende verschoningsgrond wordt gecreëerd die niet enkel geldt met betrekking tot feiten die alleen strafbaar zijn op grond van artikel 43 Dopingdecreet, maar dat deze ook geldt voor wat betreft louter het bezit van verboden substanties, strafbaar gesteld door de Drugwet, de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheden van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten, in zoverre de toepassing ervan de residuaire bevoegdheid van de federale wetgever in het gedrang brengt ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag betreft artikel 44 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 27 maart 1991 inzake medisch verantwoorde sportbeoefening (hierna : dopingdecreet), dat luidt : « Wanneer de in artikel 43 strafbaar gestelde feiten gepleegd worden door sportbeoefenaars ter gelegenheid van hun voorbereiding op of hun deelname aan een sportmanifestatie geven ze alleen aanleiding tot disciplinaire maatregelen.

Ieder ander persoon die aan deze feiten deelneemt wordt gestraft alsof de bepaling in het vorige lid niet bestond ».

B.1.2. Bij het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 13 juli 2007 inzake medisch verantwoorde sportbeoefening werd het decreet van 27 maart 1991 opgeheven en volledig vervangen.

Die decreetswijziging heeft geen invloed op het geschil dat hangende is voor de verwijzende rechter en dus evenmin op de door die rechter gestelde vraag.

B.2.1. De verwijzende rechter vraagt of de in het geding zijnde bepaling, geïnterpreteerd in die zin dat de erin geregelde strafuitsluitende verschoningsgrond niet enkel geldt met betrekking tot feiten die alleen strafbaar zijn op grond van artikel 43 van het dopingdecreet, maar ook met betrekking tot het loutere bezit van verboden substanties, strafbaar gesteld door de wet van 24 februari 1921 « betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen » (hierna : drugswet), de bevoegdheidverdelende regels schendt, in zoverre de toepassing ervan de residuaire bevoegdheid van de federale wetgever in het gedrang brengt.

B.2.2. Het Hof wordt alleen ondervraagd over de inachtneming van de bevoegdheidverdelende regels, en niet over andere problemen waartoe de toepassing van het in het geding zijnde decreet en van de voormelde wet van 24 februari 1921 aanleiding zou kunnen geven.

B.3.1. Het Hof bepaalt de omvang van de prejudiciële vraag rekening houdend met het onderwerp van het voor de verwijzende rechter hangende geschil en met de motivering van het verwijzingsarrest.

B.3.2. Uit de feiten van het voor de verwijzende rechter hangend geschil en uit de motivering van het verwijzingsarrest blijkt dat het geschil betrekking heeft op de strafrechtelijke vervolging van een persoon wegens het plegen van feiten die niet alleen zouden kunnen worden gekwalificeerd als een bij het dopingdecreet verboden « dopingpraktijk of daarmee gelijkgestelde praktijk », maar ook als « bezit van verboden substanties », in de zin van de drugswet.

Het Hof beperkt zijn onderzoek van de prejudiciële vraag tot de situatie waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet in een strafuitsluitende verschoningsgrond voor feiten die kunnen worden gekwalificeerd als een « dopingpraktijk » in de zin van het dopingdecreet en die eveneens kunnen worden gekwalificeerd als een « bezit van verboden substanties » in de zin van de drugswet.

B.4. Volgens artikel 43, 3°, van het dopingdecreet - in de versie zoals van toepassing op het geschil voor de verwijzende rechter - wordt hij die zich schuldig maakt aan een dopingpraktijk, zoals omschreven in artikel 2, 6°, a), b) of c), of aan een daarmee gelijkgestelde praktijk, zoals omschreven in artikel 21, § 2, 1°, 2° of 3°, gestraft met een gevangenisstraf van acht dagen tot drie maanden en met een geldboete van tweehonderd tot tweeduizend euro of met één van die straffen alleen. Onder een dopingpraktijk moet volgens artikel 2, 6°, van het decreet worden verstaan : (a) het gebruik van substanties en middelen die, overeenkomstig artikel 22, door de Regering zijn verboden; (b) het gebruik van substanties of de aanwending van middelen met het oog op het kunstmatig opvoeren van het rendement van de sportbeoefenaar, wanneer hierdoor schade kan worden veroorzaakt aan zijn fysieke of psychische integriteit; (c) het gebruik van substanties of het aanwenden van middelen die ertoe strekken dopingpraktijken, zoals bedoeld onder (a) en (b), te verdoezelen. Volgens artikel 21, § 2, van het decreet worden met dopingpraktijken gelijkgesteld : (a) het vergemakkelijken of mogelijk maken van de dopingpraktijk op welke wijze ook; (b) het in bezit hebben tijdens of bij de voorbereiding van een sportmanifestatie van substanties en middelen als bedoeld in artikel 2, 6°; (c) het niet toestemmen in, het misleiden van of het zich verzetten tegen dopingcontroles als bedoeld in artikel 2, 7°.

B.5. Uit de in het geding zijnde bepaling, in samenhang gelezen met artikel 43, 3°, van het dopingdecreet, volgt dat een sportbeoefenaar die zich ter gelegenheid van zijn voorbereiding op of zijn deelname aan een sportmanifestatie schuldig heeft gemaakt aan dopingpraktijken of daarmee gelijkgestelde praktijken, voor die feiten niet strafrechtelijk kan worden vervolgd, maar enkel disciplinair kan worden gestraft.

De in het geding zijnde bepaling bevat aldus een strafuitsluitende verschoningsgrond.

B.6. De federale drugswet regelt in het belang van de openbare gezondheid, enerzijds, het vervoer, de invoer, de uitvoer, het bezit, de verkoop, het te koop stellen, het afleveren en het aanschaffen van gifstoffen, slaapmiddelen, verdovende stoffen, ontsmettingsmiddelen en antiseptica, en, anderzijds, de uitoefening van de geneeskunde met betrekking tot die stoffen.

De wet stelt het bezit van verboden substanties strafbaar.

B.7. Volgens de verwijzende rechter dient de in het geding zijnde bepaling te worden geïnterpreteerd in die zin dat ze een strafuitsluitende verschoningsgrond creëert die niet enkel geldt voor de door het dopingdecreet strafbaar gestelde « dopingpraktijken of daarmee gelijkgestelde praktijken », maar ook voor het door de drugswet strafbaar gestelde « bezit van verboden substanties », indien de gepleegde feiten onder de beide kwalificaties vallen.

B.8.1. Artikel 11 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen bepaalt sinds de wijziging ervan bij de bijzondere wet van 16 juli 1993 : « Binnen de grenzen van de bevoegdheden van de Gemeenschappen en de Gewesten kunnen de decreten de niet-naleving van hun bepalingen strafbaar stellen en de straffen wegens die niet-naleving bepalen; de bepalingen van Boek I van het Strafwetboek zijn hierop van toepassing, behoudens de uitzonderingen die voor bijzondere inbreuken door een decreet kunnen worden gesteld.

Het eensluidend advies van de Ministerraad is vereist voor iedere beraadslaging in de Gemeenschaps- of Gewestregering over een voorontwerp van decreet waarin een straf of een strafbaarstelling is opgenomen waarin Boek I van het Strafwetboek niet voorziet. [...] ».

B.8.2. De bij artikel 11 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 aan de decreetgever toegewezen bevoegdheid omvat niet alleen de bevoegdheid om de inbreuken op de door hem uitgevaardigde bepalingen strafbaar te stellen, maar ook de bevoegdheid om met betrekking tot die strafbaarstellingen strafuitsluitende verschoningsgronden te bepalen.

B.9. De decreetgever kan de niet-naleving van de door hem uitgevaardigde bepalingen evenwel slechts strafbaar stellen « binnen de grenzen van de bevoegdheden van de Gemeenschappen en de Gewesten ».

Dit brengt met zich mee dat hij slechts een strafuitsluitende verschoningsgrond kan invoeren, in zoverre die betrekking heeft op de door hem, in overeenstemming met artikel 11 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, ingevoerde strafbaarstellingen.

B.10. Naar luid van artikel 128, § 1, van de Grondwet regelen de Parlementen van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap, elk voor zich, bij decreet de persoonsgebonden aangelegenheden.

Volgens artikel 5, § 1, I, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen omvatten de in artikel 128, § 1, van de Grondwet bedoelde persoonsgebonden aangelegenheden onder meer, wat het gezondheidsbeleid betreft, « de gezondheidsopvoeding alsook de activiteiten en diensten op het vlak van de preventieve gezondheidszorg, met uitzondering van nationale maatregelen inzake profylaxies ».

Uit de parlementaire voorbereiding van dat artikel 5, § 1, I, 2°, blijkt dat inzake activiteiten en diensten op het vlak van de preventieve gezondheidszorg, de gemeenschappen onder meer bevoegd zijn voor « de medische sportcontrole, die verplicht wordt gesteld door de reglementering betreffende de uitoefening van bepaalde sporttakken (boksen, wielrennen), en de facultatieve controle » (Parl. St., Senaat, 1979-1980, nr. 434/2, pp. 124-125).

B.11. Voor zover zij er niet anders over hebben beschikt, hebben de Grondwetgever en de bijzondere wetgever aan de gemeenschappen en de gewesten de volledige bevoegdheid toegekend tot het uitvaardigen van de regels die eigen zijn aan de hun toegewezen aangelegenheden.

Behoudens andersluidende bepalingen heeft de bijzondere wetgever het gehele beleid inzake de door hem toegewezen aangelegenheden aan de gemeenschappen en gewesten overgedragen.

B.12. Uit het voorgaande volgt dat artikel 128, § 1, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 5, § 1, I, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, onder voorbehoud van de hierin vermelde uitzondering, het geheel van de gezondheidsopvoeding alsook van de activiteiten en diensten op het vlak van de preventieve gezondheidszorg aan de gemeenschappen heeft overgedragen.

B.13.1. De in het dopingdecreet vervatte bepalingen betreffende de dopingpraktijken moeten worden beschouwd als regels betreffende de medisch verantwoorde sportbeoefening, die tot de preventieve gezondheidszorg behoren.

De decreetgever heeft door die bepalingen aan te nemen aldus een aspect van de preventieve gezondheidszorg geregeld dat specifiek is voor de medische bescherming van sportbeoefenaars.

B.13.2. Vermits de aangelegenheid van de medisch verantwoorde sportbeoefening binnen de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap valt, moet de Vlaamse decreetgever eveneens bevoegd worden geacht om de niet-naleving van de door hem op dat vlak uitgevaardigde regels strafbaar te stellen en ter zake te voorzien in strafuitsluitende verschoningsgronden.

B.14.1. De bevoegdheid van de gemeenschappen op het vlak van de preventieve gezondheidszorg houdt echter niet de bevoegdheid in om op een veralgemeende wijze reglementering aan te nemen betreffende de geneesmiddelen en de levensmiddelen.

Uit de parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 (Parl. St., Senaat, 1979-1980, nr. 434/1, p. 7; Senaat, 1979-1980, nr. 434/2, pp. 124-125; Kamer, 1979-1980, nr. 627-10, p. 52) volgt immers dat de bijzondere wetgever de levensmiddelen- en geneesmiddelenreglementering heeft uitgesloten van de aan de gemeenschappen overgedragen bevoegdheid betreffende de preventieve gezondheidszorg.Die aangelegenheden behoren bijgevolg tot de residuaire bevoegdheid van de federale Staat.

B.14.2. Doordat zij voorziet in een reglementering van het vervoer, de invoer, de uitvoer, het bezit, de verkoop, het te koop stellen, het afleveren en het aanschaffen van giftstoffen, slaapmiddelen, verdovende stoffen, ontsmettingsmiddelen en antiseptica, moet de federale drugswet, in het kader van de bevoegdheidverdelende regels, worden beschouwd als een reglementering van geneesmiddelen en levensmiddelen, die behoort tot de bevoegdheid van de federale Staat.

Daaruit volgt ook dat het enkel toekomt aan de federale wetgever om de niet-naleving van die bepalingen strafbaar te stellen en, indien hij dit aangewezen acht, ter zake te voorzien in strafuitsluitende verschoningsgronden.

B.15. In zoverre de in het geding zijnde bepaling wordt geïnterpreteerd in die zin dat de erin geregelde strafuitsluitende verschoningsgrond niet enkel geldt voor feiten die alleen strafbaar zijn op grond van artikel 43 van het dopingdecreet, maar ook voor het louter bezit van verboden substanties, strafbaar gesteld door de federale drugswet, is de in het geding zijnde bepaling strijdig met artikel 11 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

B.16. In die interpretatie van de in het geding zijnde bepaling, dient de prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.

B.17. Het Hof stelt echter vast dat zowel de Vlaamse Regering als de Ministerraad doen gelden dat de in het geding zijnde bepaling ook anders kan worden geïnterpreteerd. De Vlaamse Regering verzoekt het Hof in het dictum van zijn arrest de door haar gesuggereerde interpretatie te vermelden, die volgens haar aan de vaststelling van ongrondwettigheid weerstaat.

Rekening houdend met het feit dat die bepaling verwijst naar « de in artikel 43 [van het dopingdecreet] strafbaar gestelde feiten », kan ze ook worden geïnterpreteerd in die zin dat de erin bedoelde strafuitsluitende verschoningsgrond enkel geldt voor de in dat artikel 43 van het dopingdecreet omschreven misdrijven, en niet voor misdrijven die in andere wettelijke normen zijn omschreven.

In die interpretatie komt de in het geding zijnde bepaling weliswaar niet volledig tegemoet aan het door de decreetgever nagestreefde doel inzake « depenalisering van de dopingbestrijding voor sportbeoefenaars » (Parl. St., Vlaams Parlement, 1990-1991, nr. 448/1, pp. 17 en volgende) maar is zij niet strijdig met de bevoegdheidverdelende regels.

B.18. In die interpretatie van de in het geding zijnde bepaling, dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 44 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 27 maart 1991 inzake medisch verantwoorde sportbeoefening, schendt de bevoegdheidverdelende regels, wanneer die bepaling in die zin wordt geïnterpreteerd dat de erin geregelde strafuitsluitende verschoningsgrond niet enkel geldt voor feiten die alleen strafbaar zijn op grond van artikel 43 van dat decreet, maar ook voor het loutere bezit van verboden substanties, strafbaar gesteld bij de wet van 24 februari 1921 « betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen ». - Artikel 44 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 27 maart 1991 inzake medisch verantwoorde sportbeoefening, schendt de bevoegdheidverdelende regels niet, wanneer die bepaling in die zin wordt geïnterpreteerd dat de erin geregelde strafuitsluitende verschoningsgrond enkel geldt voor de in artikel 43 van dat decreet omschreven misdrijven, en dus niet voor het loutere bezit van verboden substanties, strafbaar gesteld bij de wet van 24 februari 1921 « betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen ».

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 10 april 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^