Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 18 juni 2008

Uittreksel uit arrest nr. 63/2008 van 10 april 2008 Rolnummer 4397 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 101 en 105 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals gewijzigd bij de wet van 4 september 2002, gesteld d Het Grondwettelijk Hof, beperkte kamer, samengesteld uit voorzitter M. Melchior en de rechters-v(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008202065
pub.
18/06/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 63/2008 van 10 april 2008 Rolnummer 4397 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 101 en 105 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals gewijzigd bij de wet van 4 september 2002, gesteld door de Rechtbank van koophandel te Nijvel.

Het Grondwettelijk Hof, beperkte kamer, samengesteld uit voorzitter M. Melchior en de rechters-verslaggevers J. Spreutels en E. De Groot, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 23 augustus 2007 in zake de « FCE Bank » tegen Rodophe Desan, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 18 december 2007, heeft de Rechtbank van koophandel te Nijvel de volgende prejudiciële vragen gesteld : « (a) Dient te worden geoordeeld dat de wetgever van 1997 en de wetgever van 2002 aan de loutere revindicant, dit wil zeggen in rechte tredend op grond van zijn voorbehoud van eigendom, een gunstiger lot hebben voorbehouden dan aan de schuldeiser die in rechte treedt op grond van het bijzonder voorrecht vastgesteld in artikel 20, 5°, van de hypotheekwet ? Wordt in het bevestigende geval de gelijkheid verbroken tussen schuldeisers die in uiteindelijk sterk soortgelijke situaties zijn geplaatst ? (b) Is artikel 105 van de faillissementswet zonder meer van toepassing op de schuldeisers die zich onder gelding van artikel 101 van diezelfde wet bevinden ? ». Op 16 januari 2008 hebben de rechters-verslaggevers J. Spreutels en E. De Groot, met toepassing van artikel 71, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, de voorzitter ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof, zitting houdende in beperkte kamer, voor te stellen een arrest te wijzen waarbij wordt vastgesteld dat de prejudiciële vragen klaarblijkelijk onontvankelijk zijn (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.1. Volgens artikel 27, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, moet de beslissing tot verwijzing de wetsbepalingen preciseren die het onderwerp uitmaken van de vraag.

Een prejudiciële vraag die niet vermeldt welke norm ter toetsing aan het Hof wordt voorgelegd, is klaarblijkelijk niet ontvankelijk.

B.2. De eerste prejudiciële vraag kan zo worden begrepen dat ze een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door « de wetgever van 1997 » en door « de wetgever van 2002 » aanklaagt.

Noch de bewoordingen van die vraag noch de motieven van de verwijzingsbeslissing waarop de beslissing is gebaseerd om aan het Hof een vraag te stellen, vermelden van welke wetsbepalingen, aangenomen in 1997 en in 2002, de grondwettigheid in twijfel wordt getrokken. Uit de andere motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt dat de enige wetsbepalingen aangenomen in 1997 of in 2002 die tijdens de gevoerde debatten voor de verwijzende rechter worden aangehaald, de artikelen 101 en 105 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 zijn.

B.3. Artikel 101 bepaalde oorspronkelijk : « Het faillissement doet geen afbreuk aan het recht van terugvordering van de eigenaar van de goederen die in het bezit zijn van de schuldenaar.

Evenwel kunnen de roerende goederen, verkocht met een beding dat de eigendomsoverdracht opschort tot de volledige betaling van de prijs, slechts op grond van dat beding van de schuldenaar worden teruggevorderd, voor zover dit schriftelijk is overeengekomen uiterlijk op het ogenblik van de levering van het goed. Daarenboven moeten die goederen zich in natura bij de schuldenaar bevinden. Ze mogen derhalve niet onroerend door incorporatie zijn geworden, noch vermengd zijn met een ander roerend goed.

Op straffe van verval moet de rechtsvordering tot terugvordering worden ingesteld voor de sluiting van het proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen ».

Artikel 31, 2°, van de wet van 4 september 2002 « tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, het Gerechtelijk Wetboek en het Wetboek van vennootschappen » heeft die bepaling aangevuld met een vierde lid, dat luidt als volgt : « Indien de bewaring of de teruggave van de teruggevorderde goederen kosten heeft veroorzaakt ten laste van de boedel, eist de curator dat deze kosten betaald worden bij de afgifte van de goederen. Weigert de eigenaar deze kosten te betalen dan is de curator gerechtigd het retentierecht uit te oefenen ».

Artikel 105 van de wet van 8 augustus 1997 bepaalt : « Hij die een zaak terugvordert, is verplicht voor de terugname in de boedel de door hem in mindering ontvangen bedragen, alsmede alle voorschotten gedaan voor vracht of vervoer, commissie, verzekering of andere kosten terug te geven, en de wegens dezelfde oorzaken verschuldigde bedragen te betalen ».

B.4. Van de voormelde wetsbepalingen werd enkel artikel 101, vierde lid, van de wet van 8 augustus 1997 aangenomen in 2002.

Noch uit de stukken die werden uitgewisseld voor de verwijzende rechter noch uit de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt echter dat de draagwijdte, de toepassing of de gevolgen van die bepaling besproken zouden zijn geweest voor de verwijzende rechter.

Aangezien het Hof niet kan oordelen dat de eerste vraag betrekking heeft op artikel 101, vierde lid, van de wet van 8 augustus 1997, is het bijgevolg niet in staat vast te stellen welke in 2002 aangenomen wetsbepalingen te dezen aan zijn toetsing worden voorgelegd.

B.5.1. Daarentegen blijkt uit de voor de verwijzende rechter door de partijen uitgewisselde stukken, uit de motieven van diens beslissing alsmede uit de tweede prejudiciële vraag dat voor die rechter een controverse bestaat in verband met de toepasbaarheid van artikel 105 van de wet van 8 augustus 1997 op deze zaak, een controverse waarover de verwijzende rechter zich niet uitspreekt.

Noch de bewoordingen van de eerste prejudiciële vraag noch de motieven van de verwijzingsbeslissing stellen het Hof echter in staat uit te maken hoe artikel 105 van de wet van 8 augustus 1997 een minder gunstig lot zou voorbehouden aan de verzoeker dan aan de schuldeiser die zich beroept op het voorrecht bedoeld in artikel 20, 5°, van titel XVIII van boek III van Burgerlijk Wetboek.

In die omstandigheden kan het Hof dus niet ervan uitgaan dat de eerste vraag betrekking zou hebben op artikel 105 van de wet van 8 augustus 1997.

B.5.2. Ten slotte blijkt uit motieven van de verwijzingsbeslissing dat de verwijzende rechter zich schijnt te verbazen over het feit dat de persoon die de zaak bij hem aanhangig maakt de toepassing van artikel 101, eerste lid, van de wet van 8 augustus 1997 heeft gevorderd.

Bovendien stellen noch de bewoordingen van de vraag noch de motieven van de verwijzingsbeslissing het Hof in staat waar te nemen hoe artikel 101, eerste tot derde lid, van de wet van 8 augustus 1997 een minder gunstig lot zou voorbehouden aan de revindicant dan aan de schuldeiser die zich beroept op het voorrecht bedoeld in artikel 20, 5°, van titel XVIII van boek III van het Burgerlijk Wetboek.

B.6. Uit wat voorafgaat blijkt dat, rekening houdend met de onvolledigheid van de eerste prejudiciële vraag, het Hof niet in staat is vast te stellen welke wetsbepalingen aan zijn toetsing worden voorgelegd, zodat die prejudiciële vraag klaarblijkelijk onontvankelijk is.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.7. In de tweede prejudiciële vraag wordt het Hof enkel verzocht te zeggen of artikel 105 van de wet van 8 augustus 1997 toepasbaar is op de eigenaar die in rechte treedt op grond van artikel 101 van dezelfde wet.

Het staat aan de verwijzende rechter de wetsbepalingen te interpreteren die hij ter toetsing aan het Hof wil voorleggen.

Het Hof is niet bevoegd om te antwoorden op een vraag die geen enkel ander voorwerp heeft dan de interpretatie van een wetsbepaling.

Om die redenen, het Hof, beperkte kamer, uitspraak doende met eenparigheid van stemmen, stelt vast dat de eerste prejudiciële vraag onontvankelijk is en dat de tweede prejudiciële vraag niet onder de bevoegdheid van het Hof valt.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 10 april 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^