Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 14 mei 2008

Uittreksel uit arrest nr. 39/2008 van 4 maart 2008 Rolnummers 4211 en 4212 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 46bis van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers, gecoördineerd op 28 juni 1971, gesteld door Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008201515
pub.
14/05/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 39/2008 van 4 maart 2008 Rolnummers 4211 en 4212 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 46bis van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers, gecoördineerd op 28 juni 1971, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Hasselt.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij twee vonnissen van 23 mei 2007 in zake de vzw « Nationale Patroonskas voor het Betaald Verlof in de Bouwbedrijven en Openbare Werken » tegen respectievelijk Josephus Vaes en Theodorus Jaenen, waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 31 mei 2007, heeft de Arbeidsrechtbank te Hasselt de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 46bis van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie, gecoördineerd op 28 juni 1971, door de discriminatie waartoe het aanleiding geeft onder sociaal verzekerden naar gelang van het stelsel waaronder de sociale prestaties die zij ontvangen, vallen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het niet verwijst naar de termijnen die zijn vastgelegd bij artikel 30, § 1, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers (wetsartikel dat nooit in werking is getreden) wat betreft de verjaringstermijnen voor het recht op terugvordering van ten onrechte uitbetaald vakantiegeld : - enerzijds, door de gewone verjaringstermijn, zonder dat er sprake is van bedrieglijke intentie, vast te stellen op 5 jaar, terwijl artikel 30, § 1, van de voormelde wet deze vaststelt op 3 jaar of op 6 maanden indien de betaling enkel het gevolg is van een vergissing van de instelling of de dienst waarvan de betrokkene zich normaalgesproken geen rekenschap kon geven; - anderzijds, doordat het geen verjaringstermijn bepaalt voor de terugvordering van vakantiegeld dat ten onrechte werd verkregen door bedrog, arglist of bedrieglijke handelingen, terwijl artikel 30, § 1, van voormelde wet de verjaringstermijn voor sociale prestaties die onder die voorwaarden onterecht werden verkregen, tot 5 jaar beperkt ? ».

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4211 en 4212 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 46bis van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers, gecoördineerd op 28 juni 1971, zoals ingevoerd bij artikel 30 van de programmawet van 30 december 2001 en gewijzigd bij artikel 181 van de programmawet (I) van 24 december 2002 en artikel 129 van de wet van 27 december 2005, luidt : « De vordering met het oog op de uitbetaling van het vakantiegeld van een arbeider of een leerling-arbeider of van een persoon onderworpen aan de sociale zekerheidsregeling voor werknemers ingevolge de door hem geleverde artistieke prestaties en/of de door hem geproduceerde artistieke werken verjaart na vijf jaar, vanaf het einde van het vakantiedienstjaar waarop dat vakantiegeld betrekking heeft.

De vordering met het oog op de terugvordering van het vakantiegeld of van het gedeelte van het bedrag ervan dat ten onrechte aan een arbeider of leerling-arbeider of aan een persoon onderworpen aan de sociale zekerheidsregeling voor werknemers ingevolge de door hem geleverde artistieke prestaties en/of de door hem geproduceerde artistieke werken toegekend werd, verjaart na vijf jaar vanaf het einde van het vakantiedienstjaar waarop dat vakantiegeld betrekking heeft. Deze termijn bedraagt twee jaar vanaf het einde van het vakantiedienstjaar waarop dat vakantiegeld betrekking heeft in geval van een vergissing toe te schrijven aan het vakantiefonds.

Het beroep tegen de beslissingen tot terugvordering moet, op straffe van verval, ingediend worden binnen drie maanden vanaf de kennisgeving van de beslissing of de kennisneming ervan in geval van gebrek aan kennisgeving.

Er mag niet afgezien worden van het voordeel van de in de vorige leden bedoelde verjaringen. Een aangetekende brief volstaat om een bij dit artikel bepaalde verjaring te stuiten. De stuiting kan hernieuwd worden. Een stuiting die jegens de Rijksdienst voor jaarlijkse vakantie of een bijzonder vakantiefonds verricht wordt geldt voor alle vakantiefondsen ».

Uit de prejudiciële vraag en de feiten in de bodemgeschillen blijkt dat de vraag beperkt is tot de problematiek van de terugvordering van vakantiegelden uitbetaald aan een arbeider en dus tot het tweede lid van voormeld artikel 46bis.

B.1.2. Artikel 30, § 1, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers bepaalt : « De terugvordering van de ten onrechte betaalde sociale prestaties verjaart na drie jaar, te rekenen vanaf de datum waarop de uitbetaling is geschied.

De in het eerste lid voorgeschreven termijn wordt teruggebracht tot zes maanden indien de betaling enkel het gevolg is van een vergissing van de instelling of de dienst, waarvan de betrokkene zich normaal geen rekenschap kon geven.

De in het eerste lid voorgeschreven termijn wordt verlengd tot vijf jaar indien ten onrechte werd betaald in geval van bedrog, arglist of bedrieglijke handelingen van de betrokkene ».

B.1.3. Het Hof wordt gevraagd of artikel 46bis van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers, gecoördineerd op 28 juni 1971, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat het, op vlak van de verjaring van de terugvordering van ten onrechte betaalde vakantiegelden, een stelsel invoert dat verschilt van dat van artikel 30, § 1, van de wet van 29 juni 1981 : terwijl de in het geding zijnde bepaling die termijn vaststelt op vijf jaar vanaf het einde van het vakantiedienstjaar waarop dat vakantiegeld betrekking heeft of twee jaar in geval van een vergissing toe te schrijven aan het vakantiefonds, legt voormeld artikel 30, § 1, die termijn vast op drie jaar of op zes maanden vanaf de uitbetaling indien die betaling enkel het gevolg is van een vergissing van de instelling of de dienst, waarvan de betrokkene zich normaal geen rekenschap kon geven. Ook wordt de verjaringstermijn voor de terugvordering van uitkeringen die ten onrechte werden verkregen door bedrieglijke handelingen of door valse of opzettelijk onvolledige verklaringen, door artikel 30, § 1, van de wet van 29 juni 1981 tot vijf jaar beperkt, terwijl artikel 46bis van de voormelde wetten die termijn niet preciseert.

B.1.4. Met de in het geding zijnde bepaling wilde de wetgever de verjaringstermijnen in de wetgeving inzake de jaarlijkse vakantie van de werknemers afstemmen op die welke gelden voor de werkgeversbijdragen (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1503/018, p. 8). Immers : « Sinds de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen, kan de Rijksdienst voor sociale zekerheid de bijdragen voor jaarlijkse vakantie gedurende vijf jaar opeisen bij de werkgevers. Het is dus nodig dat de werknemers overeenkomstige rechten kunnen eisen waarbij dezelfde verjaringstermijn wordt toegepast » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1503/001, p. 17).

B.2.1. De Ministerraad en de eiseres voor de verwijzende rechter voeren aan dat het antwoord op de prejudiciële vraag niet dienstig is voor de oplossing van het bodemgeschil, aangezien artikel 30, § 1, van de wet van 29 juni 1981 nooit in werking is getreden, zodat, in geval van een bevestigend antwoord van het Hof op de gestelde vraag, de gemeenrechtelijke verjaringstermijn bepaald in artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek van toepassing zou zijn. Doordat de verjaringstermijn derhalve tien jaar zou bedragen en het antwoord van het Hof de verweerders bijgevolg niet tot voordeel zou kunnen strekken, behoeft de prejudiciële vraag, volgens hen, geen antwoord.

B.2.2. Het staat in beginsel aan de rechter die de prejudiciële vraag stelt, na te gaan of het antwoord op de vraag dienend is om het hem voorgelegde geschil te beslechten. Slechts wanneer dit klaarblijkelijk niet het geval is, vermag het Hof te beslissen dat de vraag geen antwoord behoeft.

B.2.3. Uit de motivering van de prejudiciële vraag blijkt dat de verwijzende rechter heeft vastgesteld dat de verweerders als sociaal verzekerden moeten worden beschouwd in de zin van de wet van 29 juni 1981 en dat, gelet op het arrest nr. 13/2005 van 19 januari 2005, de vraag moet worden gesteld of de in het geding zijnde bepaling « rekening houdend met de bepalingen van art. 30, § 1 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, al dan niet het gelijkheidsbeginsel schendt. Het gegeven dat voormeld art. 30, § 1 nog niet in werking is getreden verhindert de prejudiciële vraagstelling niet ».

Uit het voorgaande volgt dat, indien het Hof de prejudiciële vraag bevestigend beantwoordt, de verwijzende rechter ertoe zou zijn gehouden de toepassing van de in het geding zijnde bepaling te weren.

Bijgevolg kan niet staande worden gehouden dat het antwoord op de prejudiciële vraag klaarblijkelijk niet dienend is voor de oplossing van het voor hem hangende geschil.

De exceptie wordt verworpen.

B.3.1. De in het geding zijnde bepaling voorziet in twee onderscheiden verjaringstermijnen inzake de terugvordering van het vakantiegeld. De gewone verjaringstermijn - die ook van toepassing is wanneer de onterechte betaling het gevolg is van bedrog, arglist of bedrieglijke handelingen van de betrokkene - bedraagt vijf jaar vanaf het einde van het vakantiedienstjaar waarop het vakantiegeld betrekking heeft. Die termijn wordt op twee jaar gebracht in geval van een vergissing toe te schrijven aan het vakantiefonds.

In dit opzicht wijkt de in het geding zijnde bepaling wezenlijk af van de regeling die het voorwerp uitmaakte van het arrest nr. 25/2003 van 12 februari 2003, nu daarin in geen enkele bepaling in verband met de verjaring van de terugvordering van onterecht geïnde uitkeringen was voorzien, zodat de termijn van tien jaar bedoeld in artikel 2262bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek daarop van toepassing was.

Zij wijkt ook af van de regeling die het voorwerp uitmaakte van het arrest nr. 13/2005 van 19 januari 2005, nu daarin in geen verkorte verjaringstermijn was voorzien indien de vergissing was toe te schrijven aan de uitbetalingsinstelling en de gewone verjaringstermijn van vijf jaar niet van toepassing was indien de ten onrechte uitbetaalde uitkeringen werden verkregen door bedrieglijke handelingen of door valse of opzettelijk onvolledige verklaringen.

B.3.2. De in het geding zijnde bepaling, die door de wetgever met de programmawet van 30 december 2001 werd ingevoegd in de gecoördineerde wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers, wijkt in dubbel opzicht af van de regeling die is opgenomen in het nog steeds niet in werking getreden artikel 30, § 1, van de wet van 29 juni 1981 houdende algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers.

Terwijl deze laatste bepaling het aanvangspunt van de verjaringstermijn vaststelt op de datum waarop de uitbetaling is geschied, is volgens de in het geding zijnde bepaling het aanvangspunt van de verjaringstermijn het einde van het vakantiedienstjaar waarop het vakantiegeld betrekking heeft. Terwijl de in het geding zijnde bepaling in twee onderscheiden termijnen voorziet, bevat het vermelde artikel 30, § 1, drie onderscheiden verjaringstermijnen : een gewone termijn van drie jaar, een verkorte termijn van zes maanden indien de betaling enkel het gevolg is van een vergissing van de instelling of de dienst, waarvan de betrokkene zich geen rekenschap kon geven, en een verlengde termijn van vijf jaar in geval van bedrog, arglist of bedrieglijke handelingen van de betrokkene.

B.3.3. Hoewel het wenselijk kan voorkomen dat de verjaringstermijnen inzake sociale prestaties zoveel als mogelijk worden geharmoniseerd, kan uit het enkele feit dat de in het geding zijnde verjaringstermijnen verschillen van die welke zijn opgenomen in een nimmer in werking gestelde bepaling die beoogde een dergelijke harmonisatie tot stand te brengen, niet worden afgeleid dat de in het geding zijnde bepaling niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die verschillende verjaringstermijnen, gepaard zou gaan met een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken partijen.

B.3.4. Te dezen heeft de wetgever ervoor geopteerd de gewone verjaringstermijn voor de terugvordering van het vakantiegeld af te stemmen op de verjaringstermijn van de vordering van de arbeider met het oog op de uitbetaling van het vakantiegeld, termijn die op zijn beurt - en overigens ingevolge het advies nr. 1249 van de Nationale Arbeidsraad van 23 november 1998 - werd afgestemd op de verjaringstermijn van zowel de vorderingen van als tegen de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (artikel 42 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, zoals van toepassing tot 31 december 2008). Die keuze van de wetgever is niet zonder redelijke verantwoording.

De keuze van de wetgever om een verkorte verjaringtermijn van twee jaar in te stellen wanneer de terugvordering steunt op een vergissing toe te schrijven aan het vakantiefonds, kan niet worden geacht onevenredige gevolgen te sorteren voor de betrokkenen, nu die termijn merkelijk korter is dan zowel die welke zou voortvloeien uit de toepassing van het gemeen recht, als de gewone termijn voor het terugvorderen van het vakantiegeld. De omstandigheid dat het vakantiegeld in de regel, anders dan andere sociale prestaties, slechts eenmaal per jaar wordt uitgekeerd, en dat bijgevolg vergissingen op dat punt minder snel aan het licht kunnen komen dan dat het geval is met sociale prestaties die met een grotere regelmaat worden uitgekeerd, verantwoordt tevens dat de wetgever heeft kunnen oordelen dat een verjaringstermijn van zes maanden in dit geval niet aangewezen was.

B.3.5. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 46bis van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers, gecoördineerd op 28 juni 1971, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 4 maart 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^