Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 14 mei 2008

Uittreksel uit arrest nr. 35/2008 van 4 maart 2008 Rolnummer 4136 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 71 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijke welzijn en artikel 23, tweede lid, Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008201346
pub.
14/05/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 35/2008 van 4 maart 2008 Rolnummer 4136 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 71 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijke welzijn en artikel 23, tweede lid, van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het « handvest » van de sociaal verzekerde, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brussel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 19 januari 2007 in zake Zahra Kazaj tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Anderlecht, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 26 januari 2007, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schenden de artikelen 71 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en 23, tweede lid, van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het ' handvest ' van de sociaal verzekerde de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang met het algemeen rechtsbeginsel van de rechten van de verdediging en met het recht op een eerlijk proces, gewaarborgd bij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat zij voorzien in een gelijke behandeling, dat wil zeggen door te hunnen aanzien een beroepstermijn op straffe van verval te doen lopen, van, enerzijds, de aanvragers van maatschappelijke dienstverlening aan wie kennis is gegeven van een beslissing die alle vermeldingen bevat die zijn opgelegd bij de artikelen 62bis van de wet van 8 juli 1976 en 14 van de wet van 11 april 1995 en, anderzijds, de aanvragers van maatschappelijke dienstverlening ten aanzien van wie het OCMW geen beslissing heeft genomen binnen de daartoe gestelde termijn, terwijl het nochtans gaat om categorieën van personen die zich in een radicaal verschillende situatie bevinden vanuit het standpunt van de informatie waarover zij beschikken om zinvol een beroep in te stellen ? »;2. « Schenden de artikelen 71 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en 23, tweede lid, van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het ' handvest ' van de sociaal verzekerde de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang met het algemeen rechtsbeginsel van de rechten van de verdediging en met het recht op een eerlijk proces, gewaarborgd bij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat zij voorzien in een verschillende behandeling - door geen beroepstermijn op straffe van verval te doen lopen in het ene geval en door een dergelijke termijn te laten ingaan in het andere geval - van, enerzijds, de aanvragers van maatschappelijke dienstverlening ten aanzien van wie een beslissing is genomen die niet voldoet aan alle vereisten van artikel 14, eerste lid, van de wet van 11 april 1995 en, anderzijds, de aanvragers van maatschappelijke dienstverlening ten aanzien van wie het OCMW geen beslissing heeft genomen binnen de daartoe gestelde termijn, terwijl het gaat om categorieën van personen die zich in een vergelijkbare situatie bevinden vanuit het standpunt van het ontbreken van een volledige informatie die het hun mogelijk moet maken zinvol een beroep in te stellen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 71 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (hierna : de organieke OCMW-wet) bepaalt : « Eenieder kan bij de arbeidsrechtbank in beroep gaan tegen een beslissing inzake individuele dienstverlening te zijnen opzichte genomen door de raad van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn of door één van de organen aan wie de raad bevoegdheden heeft overgedragen.

Hetzelfde geldt wanneer één der organen van het centrum één maand, te rekenen van de ontvangst van het verzoek, heeft laten verstrijken zonder een beslissing te nemen. Deze termijn van één maand loopt, in het geval bedoeld in artikel 58, § 3, eerste lid, vanaf de dag van de overzending.

Het beroep moet worden ingesteld binnen de drie maanden na hetzij de kennisgeving van de beslissing, hetzij de datum van het ontvangstbewijs, hetzij de datum van het verstrijken van de in het vorige lid vermelde termijn.

Het beroep werkt niet schorsend. [...] ».

B.1.2. Artikel 62bis van dezelfde wet, waaraan de verwijzende rechter in de eerste prejudiciële vraag refereert, bepaalt : « De beslissing inzake individuele hulpverlening genomen door de raad voor maatschappelijk welzijn of door één van de organen aan wie de raad bevoegdheden heeft overgedragen, wordt aan de persoon die de hulp heeft aangevraagd schriftelijk en aangetekend of tegen ontvangstbewijs meegedeeld, op de wijze die door de Koning kan worden bepaald.

De beslissing is met redenen omkleed en vermeldt de mogelijkheid tot het instellen van beroep, de beroepstermijn, de vorm van het verzoekschrift, het adres van de bevoegde beroepsinstantie en de dienst of persoon, die binnen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn kan gecontacteerd worden voor het geven van toelichting ».

B.1.3. Artikel 23 van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het « handvest » van de sociaal verzekerde (hierna : het Handvest van de sociaal verzekerde) bepaalt : « Onverminderd gunstiger termijnen voortvloeiend uit specifieke wetgevingen moet tegen de beslissingen van de instellingen van sociale zekerheid die bevoegd zijn voor de toekenning, betaling of de terugvordering van prestaties, op straffe van verval, beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de kennisgeving van die beslissingen of na de kennisneming van de beslissing door de sociaal verzekerde indien geen kennisgeving plaats had.

Onverminderd gunstiger termijnen voortvloeiend uit specifieke wetgevingen moet elk beroep tot erkenning van een recht tegen een instelling van sociale zekerheid ook worden ingesteld op straffe van verval, binnen drie maand na de vaststelling van het in gebreke blijven van de instelling ».

B.1.4. Artikel 14 van het Handvest van de sociaal verzekerde, waaraan de verwijzende rechter eveneens refereert, bepaalt : « De beslissingen tot toekenning of weigering van de prestaties moeten de volgende vermeldingen bevatten : 1° de mogelijkheid om voor de bevoegde rechtbank een voorziening in te stellen;2° het adres van de bevoegde rechtscolleges;3° de termijn om een voorziening in te stellen en de wijze waarop dit moet gebeuren;4° de inhoud van de artikelen 728 en 1017 van het Gerechtelijk Wetboek;5° de refertes van het dossier en van de dienst die het beheert;6° de mogelijkheid om opheldering te verkrijgen omtrent de beslissing bij de dienst die het dossier beheert of bij een aangewezen voorlichtingsdienst. Indien de beslissing de in het eerste lid genoemde vermeldingen niet bevat, gaat de termijn om een voorziening in te stellen niet in.

De Koning kan bepalen dat het eerste lid niet van toepassing is op de prestaties die Hij bepaalt ».

B.2.1. In de eerste prejudiciële vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van de artikelen 71 van de organieke OCMW-wet en 23, tweede lid, van het Handvest van de sociaal verzekerde, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het algemeen beginsel van de rechten van de verdediging en met het recht op een eerlijk proces, gewaarborgd bij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. De in het geding zijnde bepalingen zouden voorzien in een gelijke behandeling van twee categorieën van aanvragers van maatschappelijke dienstverlening, door te hunnen aanzien een beroepstermijn op straffe van verval te doen lopen : enerzijds, diegenen aan wie is kennisgegeven van een beslissing die alle vermeldingen bevat die zijn opgelegd bij de artikelen 62bis van de organieke OCMW-wet en 14 van het Handvest van de sociaal verzekerde; anderzijds, diegenen ten aanzien van wie het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn (hierna : OCMW) geen beslissing heeft genomen.

De verwijzende rechter wijst immers erop dat de aanvragers van maatschappelijke dienstverlening die een beslissing ontvangen die alle vermeldingen bevat die zijn opgelegd bij de artikelen 62bis van de organieke OCMW-wet en 14 van het Handvest van de sociaal verzekerde, volledig worden geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in te stellen, de termijn waarover zij daartoe beschikken, de vormvereisten die in acht moeten worden genomen en de rechtbank die te hunnen aanzien bevoegd is, terwijl dat niet het geval is voor diegenen die geen beslissing van het OCMW ontvangen.

B.2.2. In de tweede prejudiciële vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof zich uit te spreken over het verschil in behandeling tussen, enerzijds, de aanvragers van maatschappelijke dienstverlening ten aanzien van wie een beslissing is genomen die niet voldoet aan alle vereisten van artikel 14, eerste lid, van het Handvest van de sociaal verzekerde en, anderzijds, de aanvragers van maatschappelijke dienstverlening ten aanzien van wie het OCMW geen beslissing heeft genomen binnen de daartoe gestelde termijn, doordat geen beroepstermijn op straffe van verval ingaat in het eerste geval, maar wel in het tweede.

Volgens de verwijzende rechter heeft de betrokken aanvrager, wanneer het OCMW nalaat gevolg te geven aan een aanvraag van maatschappelijke dienstverlening binnen de daartoe gestelde termijn van één maand, de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen dat in gebreke blijven van het OCMW binnen de drie maanden die volgen op de maand waarover het OCMW beschikt om zich over de aanvraag uit te spreken.

B.3. Hoewel beide prejudiciële vragen zowel artikel 71 van de organieke OCMW-wet als artikel 23, tweede lid, van het Handvest van de sociaal verzekerde beogen, blijkt uit de motivering van het vonnis van de verwijzende rechter, dat volgens deze laatste het beroep moet worden ingesteld, op straffe van verval, binnen de drie maanden die volgen op de maand waarover het OCMW beschikt om zich over de aanvraag uit te spreken. Aangezien die regel voortvloeit uit artikel 71 van de organieke OCMW-wet, en niet uit artikel 23, tweede lid, van het Handvest van de sociaal verzekerde, dat als aanvangspunt van de termijn « de vaststelling van het in gebreke blijven van de instelling » neemt, beperkt het Hof zijn toetsing tot de eerstvermelde bepaling, maar houdt het bij zijn onderzoek tevens rekening met de tweede.

B.4. Aangezien de beide prejudiciële vragen het aanvangspunt van de beroepstermijn bekritiseren bij ontstentenis van een beslissing van het OCMW, worden ze samen onderzocht.

B.5. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot de kwestie van het aanvangspunt van de termijn om beroep in te stellen wanneer een OCMW niet heeft geantwoord op een aanvraag van maatschappelijke dienstverlening. Het behandelt derhalve niet het vraagstuk van de beroepen die in andere aangelegenheden kunnen worden ingesteld tegen een stilzitten van het bestuur.

B.6. Artikel 71 van de organieke OCMW-wet werd gewijzigd bij artikel 191 van de wet van 20 juli 2006 houdende diverse bepalingen (Belgisch Staatsblad , 28 juli 2006). Die wijziging werd als volgt verantwoord tijdens de parlementaire voorbereiding : « In zijn arresten nr. 166/2005 van 16 november 2005, nr. 34/2006 van 1 maart 2006 en nr. 43/2006 van 15 maart 2006, oordeelde het Arbitragehof dat artikel 71, derde lid, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, daar waar het bepaalt dat de beroepstermijn begint te lopen vanaf de datum van afgifte ter post van de aangetekende brief waarmee de beslissing wordt meegedeeld, de rechten op verdediging van de belanghebbende teveel inperkt.

Daarenboven moet artikel 71, derde lid, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de OCMW's, dat bepaalt dat de beroepstermijn tegen een beslissing of ingeval van het uitblijven van een beslissing van het OCMW in overeenstemming worden gebracht met artikel 23 van het Handvest van de sociaal verzekerde dat deze termijn op drie maand bepaalt.

De berekeningswijze en de duur van de in artikel 71, derde lid, van de organieke OCMW-wet voorziene beroepstermijn dienen aldus gewijzigd te worden. Er wordt voorgesteld om een nieuwe beroepstermijn van drie maand in te stellen, die begint te lopen op ofwel de datum van de kennisgeving ofwel de datum van het ontvangstbewijs, ofwel de datum van het verstrijken van de termijn van een maand vanaf de in artikel 71, tweede lid, van de organieke OCMW-wet voorziene termijn » (Parl.

St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2518/001, pp. 122-123).

B.7.1. Ook al werd de termijn om beroep in te stellen tegen een beslissing van het OCMW of bij ontstentenis van een beslissing van het OCMW, op drie maanden gebracht in het ene en in het andere geval, overeenkomstig artikel 23 van het Handvest van de sociaal verzekerde, toch kan in geen enkel opzicht worden verantwoord dat die termijn van drie maanden kan ingaan na de termijn van één maand waarbinnen het OCMW een beslissing had moeten nemen, wanneer de aanvrager van maatschappelijke dienstverlening, bij ontstentenis van een beslissing van het OCMW, op geen enkele wijze in kennis wordt gesteld van de mogelijkheid die hij zou hebben om beroep in stellen, noch van de termijn waarover hij daartoe beschikt.

B.7.2. Overigens waarborgt het in B.1.3 aangehaalde artikel 23, tweede lid, van het Handvest van de sociaal verzekerde de sociaal verzekerden op wie het van toepassing is, dat de beroepstermijn, wanneer geen beslissing is genomen door een van de instellingen waarop het Handvest van toepassing is, pas ingaat « na de vaststelling van het in gebreke blijven van de instelling ».

B.7.3. De Ministerraad betoogt dat artikel 23, tweede lid, van het Handvest van de sociaal verzekerde voorrang moet hebben boven de in het geding zijnde bepaling, zodat dat artikel 23, tweede lid, van toepassing zou zijn op alle categorieën van sociaal verzekerden en het in B.7.1 vastgestelde verschil in behandeling niet zou bestaan, doordat de beroepstermijn in alle gevallen pas begint te lopen nadat de betrokkene het in gebreke blijven van het OCMW daadwerkelijk heeft vastgesteld.

B.7.4. Met de invoering van het Handvest van de sociaal verzekerde wilde de wetgever voor de sociaal verzekerden een systeem invoeren dat de rechtszekerheid waarborgt. Het was zijn bedoeling « de sociaal verzekerde beter [te] beschermen. De uitoefening van diens rechten is afhankelijk van drie voorwaarden : hij moet weten dat die rechten bestaan, hij moet er gebruik van willen maken en hij moet de toepassing ervan kunnen vorderen » (Parl. St., Kamer, B.Z. 1991-1992, nr. 353/1, pp. 1-2). Met het voormelde artikel 23 heeft de wetgever zijn intentie te kennen gegeven die bepaling op ruime wijze te laten toepassen op alle betrokken domeinen van de sociale zekerheid en zijn wil om impliciet vroegere bepalingen op te heffen die minder gunstig waren voor de sociaal verzekerden. De wetsbepalingen die dateren van na artikel 23 van het Handvest van de sociaal verzekerde en die, ten aanzien van de sociaal verzekerden, een minder gunstige regeling invoeren of de invoering daarvan tot gevolg hebben, voeren een verschil in behandeling in dat enkel bestaanbaar kan worden geacht met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet op voorwaarde dat zij het voorwerp uitmaken van een relevante specifieke verantwoording.

Te dezen wordt een dergelijke verantwoording niet alleen niet aangevoerd, maar de in B.6 aangehaalde parlementaire voorbereiding spreekt ze tegen en het in B.7.3 samengevatte standpunt van de Ministerraad bevestigt het niet-bestaan ervan.

B.7.5. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat artikel 71, derde lid, van de organieke OCMW-wet op onevenredige wijze afbreuk doet aan de rechten van verdediging van de aanvrager van maatschappelijke dienstverlening die geen beslissing van het OCMW heeft ontvangen. Het geeft overigens aanleiding tot een verschil in behandeling dat niet redelijk is verantwoord, tussen die aanvrager van maatschappelijke dienstverlening en de sociaal verzekerden voor wie artikel 23, tweede lid, van het Handvest van de sociaal verzekerde bepaalt dat het beroep tegen een instelling van sociale zekerheid moet worden ingesteld binnen drie maanden « na de vaststelling van het in gebreke blijven van de instelling ».

B.8. De prejudiciële vragen dienen bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 71, derde lid, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 4 maart 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^